ECLI:NL:CRVB:2014:2158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
12-682 WMO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van extra hulp bij het bereiden van maaltijden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 11 juni 2014, wordt de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Stein om extra hulp bij het bereiden van maaltijden toe te kennen aan appellante, die lijdt aan een locomotore aandoening en spijsverteringsproblemen, beoordeeld. Appellante had eerder hulp bij het huishouden aangevraagd, maar het college had besloten dat zij gebruik kon maken van een maaltijdservice. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende heeft aangetoond dat de maaltijdservice voldoet aan de dieetwensen van appellante, die naast een lactosevrij dieet ook een urinezuurarm en cholesterolarm dieet moet volgen. De Raad stelt vast dat het college niet de juiste informatie heeft ingewonnen bij de leveranciers van maaltijden en dat de beslissing om appellante geen extra uren hulp bij het huishouden toe te kennen, niet op een deugdelijke grondslag berust. De Raad draagt het college op om binnen zes weken na verzending van de uitspraak het gebrek in het besluit van 9 juni 2010 te herstellen, waarbij het college moet aangeven hoeveel uren hulp bij het huishouden appellante is aangewezen en wat de gevolgen zijn voor het door haar te ontvangen persoonsgebonden budget (pgb).

Uitspraak

12/682 WMO-T
Datum uitspraak: 11 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
30 december 2011, 10/1039 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2013. Namens appellante is verschenen mr. Grégoire. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Schins.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het college is in de gelegenheid gesteld om aan de hand van een door appellante over te leggen voedingsmiddelenoverzicht te onderzoeken welke mogelijkheden er voor appellante zijn wat betreft de maaltijdvoorziening.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is bekend met een locomotore aandoening, degeneratieve verschijnselen en spijsverteringsproblemen. Daardoor ondervindt zij beperkingen bij het huishouden. In verband daarmee is aan appellante laatstelijk bij besluit van 19 mei 2008 hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) toegekend voor in totaal 8 uur per week (klasse 4 basis en klasse 1 plus).
1.2.
Op 25 augustus 2008 heeft appellante een aanvraag gedaan om uitbreiding van het aantal uren hulp bij het huishouden.
1.3.
Bij besluit van 24 augustus 2009 heeft het college appellante in aanmerking gebracht voor hulp bij het huishouden, klasse 2 basis, met een omvang van 2 uur en 30 minuten, voor de onderdelen zwaar huishoudelijk werk, licht huishoudelijk werk en wasverzorging/strijken. De indicatie is afgegeven voor de periode van 24 augustus 2009 tot en met 23 augustus 2014 en appellante ontvangt de zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Aan dit besluit ligt een advies van Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) van 7 augustus 2009 ten grondslag.
1.4.
Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 24 augustus 2009 gemaakte bezwaar, heeft CIZ op 23 maart 2010 een aanvullend advies uitgebracht.
1.5.
Bij besluit van 9 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college onder verwijzing naar het aanvullend advies van CIZ het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 augustus 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft in aanvulling op het aantal geïndiceerde uren hulp bij het huishouden ook een uur toegekend voor het doen van boodschappen, waarmee de totale omvang van het aantal uren hulp bij het huishouden 3 uur en 30 minuten per week bedraagt. Aan de gestelde indicatie heeft het college verder ten grondslag gelegd dat er geen noodzaak is tot het indiceren van hulp bij het huishouden voor het bereiden van maaltijden, omdat appellante gebruik kan maken van de maaltijdservice. Apetito is in staat om aan de dieetwensen van appellante aangepaste maaltijden te leveren.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de adviezen van CIZ voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat het college deze adviezen aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Appellante heeft geen stukken overgelegd die medisch geobjectiveerd het standpunt onderschrijven dat zij is aangewezen op meer uren hulp bij het huishouden of dat het college met het toegekende aantal uren onvoldoende rekening heeft gehouden met haar persoonskenmerken en behoeften.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de heroverweging in bezwaar onvolledig is geweest. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij is aangewezen op meer uren hulp bij het huishouden en dat zij geen gebruik kan maken van de maaltijdservice. Volgens appellante zijn er onvoldoende maaltijden beschikbaar waarvan de samenstelling voldoet aan haar dieeteisen en voedselintoleranties.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Heroverweging in bezwaar
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het college bij besluiten van 16 december 2009 en
2 februari 2010 het aantal uren hulp bij het huishouden heeft uitgebreid en dat het college de feiten die hiertoe aanleiding gaven bij het bestreden besluit had moeten betrekken.
4.2.
Vaststaat dat aan appellante bij besluiten van 16 december 2009 en 2 februari 2010 tijdelijk, van 14 december 2009 tot en met 21 april 2010, vier uur per week hulp bij het huishouden is toegekend. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellante in verband met twee operaties tijdelijk niet in staat was om zelf de huishoudelijke taken uit te voeren. Voorts is in de besluiten vermeld dat na ommekomst van deze periode de oorspronkelijke indicatie weer zal gelden.
4.3.
Naar vaste jurisprudentie loopt de beoordelingsperiode in een geval als het onderhavige in beginsel van de datum van de aanvraag tot de beslissing op bezwaar, in deze zaak dus van 25 augustus 2008 tot 9 juni 2010 (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8322). De periode waarvoor appellante een tijdelijke uitbreiding van het aantal uren hulp bij het huishouden heeft ontvangen valt binnen de te beoordelen periode. Nu de aanleiding tot de uitbreiding van het aantal uren hulp bij het huishouden betrekking had op een kortdurende, tijdelijke verandering in de situatie van appellante en de oorspronkelijke indicatie weer is herleefd na 21 april 2010, heeft het college de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot die tijdelijke uitbreiding niet in zijn heroverweging hoeven te betrekken. Deze grond slaagt dan ook niet.
Maaltijdservice
4.4.
Tussen partijen is verder in geschil of het college terecht heeft aangenomen dat een maaltijdservice in het licht van de voor appellante geldende dieetvoorschriften adequate compensatie biedt.
4.5.
Vooropgesteld wordt dat naar aanleiding van het verhandelde ter zitting en de zich in het dossier bevindende processtukken, waaronder een brief van 16 oktober 2009 van dr. A. Koch van Universitätsklinikum Aachen, het voldoende aannemelijk is geworden dat appellante naast een lactosevrij dieet tevens een urinezuurarm en een cholesterolarm dieet moet volgen. Omdat het standpunt van het college met betrekking tot de maaltijdservice is gebaseerd op de aanname dat appellante enkel is aangewezen op een lactosevrij dieet, is het college in de gelegenheid gesteld om nader onderzoek te doen naar de gevolgen voor de maaltijdvoorziening indien uitgegaan wordt van de combinatie van de hiervoor genoemde drie diëten.
4.6.
In het kader van dit onderzoek heeft appellante twee lijsten overgelegd waarop is vermeld welke voedingsmiddelen zij wel en niet kan verdragen. Daarnaast heeft appellante aanvullende informatie overgelegd over kruidenmixen, verdikkingsmiddelen en andere ingrediënten die zij naar eigen zeggen niet kan verdragen en waarmee bij de samenstelling van de maaltijden rekening moet worden gehouden. Het college heeft de twee lijsten voorgelegd aan zes leveranciers van kant-en-klaarmaaltijden. Volgens het college blijkt uit de verkregen reacties dat twee leveranciers,[naam leverancier 1]’ en [naam leverancier 2], in voldoende mate in staat zijn om voor appellante passende maaltijden aan te bieden.
4.7.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het college met de hiervoor weergegeven werkwijze op juiste wijze uitvoering gegeven aan de in het kader van het aanvullend onderzoek ter zitting gemaakte afspraken en hoefde het college niet ook de overige door appellante overgelegde informatie voor te leggen aan de leveranciers.
4.8.
De Raad is evenwel van oordeel dat met het aanvullend onderzoek van het college onvoldoende is komen vast te staan dat appellante, gelet op de in 4.5 geformuleerde dieeteisen, gebruik kan maken van maaltijden van de door het college geraadpleegde leveranciers. Uit het e-mailbericht van 6 januari 2014 van [naam leverancier 1] blijkt immers dat [naam leverancier 1] het college heeft bericht dat zij op basis van de drie door appellante te volgen diëten geen passende maaltijden kan leveren. Dat de diëtiste van appellante in het kader van een andere procedure heeft aangegeven dat [naam leverancier 1] drie voor appellante geschikte maaltijden kan leveren, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, de diëtiste is niet uitgegaan van de onder 4.5 weergegeven dieeteisen. Met betrekking tot[naam leverancier 2] overweegt de Raad dat het college niet heeft onderzocht of met de maaltijdcomponenten die [naam leverancier 2] stelt te kunnen bereiden, voldoende geschikte maaltijden kunnen worden samengesteld en of appellante de meerkosten die met de maaltijdcomponenten zijn gemoeid, ook kan dragen. Nu van de overige door het college geraadpleegde leveranciers onvoldoende duidelijk is geworden of zij in staat zijn om voor appellante geschikte maaltijden te leveren, heeft het college ten onrechte aangenomen dat appellante gebruik kan maken van de maaltijdservice.
4.9.
Uit hetgeen in rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8 is overwogen, vloeit voort dat het bestreden besluit gebrekkig is en op een onvoldoende deugdelijke grondslag berust. Het bestreden besluit kan wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand blijven.
Vervolg
4.10.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven.
4.11.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, vloeit voort dat het daar bedoelde gebrek uitsluitend kan worden hersteld door een beslissing die gebaseerd is op de door het college noodzakelijk geachte uren en minuten voor hulp bij het huishouden. Er is aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de hiervoor genoemde gebreken worden hersteld. Het college dient hierbij aan de hand van de op dat moment geldende regelgeving inzichtelijk te maken op hoeveel uren hulp bij het huishouden appellante is aangewezen en wat hiervan de gevolgen zijn van het door appellante te ontvangen pgb.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het besluit van 9 juni 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) P. Boer

QH