Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 mei 2010, 10/87 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
Datum uitspraak: 13 juni 2012
Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingediend.
Het college heeft een reactie ingezonden.
Het beroep is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 2 mei 2012. Partijen zijn met kennisgeving niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1952, heeft gewrichtsklachten ten gevolge van licht erosieve, seronegatieve reumatoïde artritis. Daardoor ondervindt zij beperkingen bij het huishouden en de persoonlijke verzorging. In verband daarmee heeft zij op 19 maart 2009 bij het college op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een woonvoorziening in de vorm van een badlift aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 23 juni 2009 heeft het college de aanvraag van een badlift afgewezen op de grond dat er geen medische noodzaak is voor de aangevraagde voorziening. Aan dit besluit ligt een advies van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) van 3 juni 2009 ten grondslag.
1.3. Bij besluit van 15 december 2009 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 juni 2009 onder aanvulling van de motivering ongegrond verklaard. Het college stelt zich op het standpunt dat een badlift medisch niet langdurig noodzakelijk is en dat een voorziening in de vorm van een badplank in voldoende mate bijdraagt aan het behoud of de bevordering van de zelfstandigheid van appellante, nu zij zich, daarop zittend, zelfstandig kan wassen. Volgens het college is een badplank de goedkoopst compenserende voorziening.
1.4 Appellante heeft in beroep aangevoerd dat het voor haar onmogelijk is om zich met behulp van een badplank zelfstandig en veilig te wassen. De douchestralen boven haar hoofd veroorzaken pijnklachten en duizeligheid vanwege pijn in de nekwervels. Afspoelen met de douchekop in de hand is geen optie vanwege pijnlijke hand- en polsgewrichten. Zonder badlift is zichzelf wassen niet mogelijk. Zij heeft een op 14 januari 2010 gedateerde brief van de behandelend reumatoloog D.H.J.M. Linssen-Ramakers (Linssen) overgelegd waarin staat te lezen dat appellante met name problemen heeft om de sproeikop vast te houden en dat zij enige druk, waaronder een sterke waterstraal, ter hoogte van de cervicale wervelkolom niet goed kan verdragen. Volgens Linssen is er een medische noodzaak voor verstrekking van een badlift.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 15 december 2009 vernietigd. Zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat het onderzoek van CIZ, gezien artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende zorgvuldig is geweest. CIZ had, gelet op de klachten, niet uit de enkele waarneming dat appellante in staat is om haar benen over de badrand te tillen en haar armen te buigen, mogen concluderen dat een badlift niet medisch noodzakelijk is. Onderzocht had moeten worden, bijvoorbeeld door raadpleging van de behandelende sector, in hoeverre de pijn van appellante haar feitelijk belemmert om zich met behulp van en badplank te wassen. CIZ mocht niet afgaan op verouderde informatie van de huisarts, maar had contact moeten opnemen met de behandelend reumatoloog. Nu het college zich niet heeft vergewist van de zorgvuldigheid van het advies komt de besluitvorming ook in strijd met artikel 3:9 van de Awb.
2.2. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten op grond van de door appellante verstrekte nadere informatie van de behandelend reumatoloog Linssen. Uit de inhoud van haar brief van 14 januari 2010 heeft de rechtbank afgeleid dat appellante problemen heeft met het vasthouden van de douchekop en dat zij een sterke waterstraal niet kan verdragen. Uit die brief blijkt echter niet dat de klachten van appellante het haar feitelijk onmogelijk maken om zich zonder badlift te wassen. De rechtbank ziet in die brief dan ook geen reden om te oordelen dat een badlift objectief gezien medisch noodzakelijk is voor appellante om zich zelfstandig te kunnen wassen en voorts dat een badplank niet de goedkoopst compenserende voorziening zou zijn. De rechtbank heeft verder nog overwogen dat de Wmo niet bedoeld is voor voorzieningen met een therapeutisch doel en dat geen sprake is van feiten en omstandigheden die een beroep op de hardheidsclausule kunnen rechtvaardigen.
3.1. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het standpunt van behandelend reumatoloog Linssen dat een badlift chronisch medisch noodzakelijk is. Deze arts heeft verklaard dat appellante geen sproeikop kan vasthouden en dat zij een sterke waterstraal niet kan verdragen. Voorts heeft deze arts verklaard dat appellante de sproeikop niet boven haar hoofd kan brengen omdat zij haar armen niet boven haar hoofd kan brengen. Appellante stelt voorts dat zij niet in bad kan stappen en dat zij niet door de knieën kan zakken. Appellante ontkent dat de badlift bedoeld is voor therapeutische doeleinden. Tenslotte heeft zij aangevoerd dat het college niet in alle redelijkheid heeft kunnen beslissen dat er geen reden is om de hardheidsclausule toe te passen.
3.2. Het college persisteert bij zijn standpunt dat een badplank de goedkoopst compenserende voorziening is. Aangevoerd is onder meer dat de behandelend reumatoloog Linssen niet heeft verklaard dat appellante geen sproeikop kan vasthouden, maar alleen dat zij daarmee moeite heeft. Wat de sterke waterstraal betreft is appellante gewezen op de mogelijkheid om een andere douchekop aan te schaffen, een champagnedouchekop. Een dergelijke douchekop wordt aangemerkt als algemeen gebruikelijk, zodat hij niet in aanmerking komt voor verstrekking of vergoeding op grond van de Wmo. Uit de bij de aanvraag van 19 maart 2009 gevoegde brief van Het Land van Horne blijkt dat de aanvraag voor een badlift is ingediend voor een therapeutisch doel. Het gaat er volgens het college in het kader van de Wmo om of een persoon met een beperking zelfstandig in de lichaamsreiniging kan voorzien. Uit de advisering door CIZ blijkt dat appellante in staat was om haar benen over de badrand te tillen en zich met behulp van een badplank te wassen. Indien appellante haar armen niet boven haar hoofd kan tillen, kan de douchekop aan een douchestang worden bevestigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep gericht is tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De Raad zal zijn beoordeling, gelet hierop, richten op de vraag of de rechtbank terecht heeft beslist om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
4.2.1. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “Ter compensatie van de beperkingen die een persoon (…) ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen: (…)
a. een huishouden te voeren; (…).”
4.2.2. Artikel 5, eerste lid, van de Wmo luidt voor zover hier van belang als volgt: “De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder de personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.”
4.2.3. Artikel 2, eerste lid, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Weert 2007 houdt, voor zover hier van belang, in dat een voorziening slechts kan worden toegekend indien deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt.
4.3. De Raad verwerpt het standpunt van appellante dat een badplank in haar geval geen adequate voorziening is om te kunnen voorzien in haar lichaamsverzorging. CIZ heeft in het rapport van 3 juni 2009 vastgesteld dat appellante, zij het met enige moeite, haar benen over de badrand kan brengen. Dit vindt bevestiging in de verklaring van Linssen van 2 september 2010, waarin staat te lezen dat appellante momenteel nog wel op de badplank kan gaan zitten, maar dat dit in de toekomst zeker problemen zal gaan geven. Linssen geeft echter niet aan binnen welke termijn dat te verwachten zal zijn. Onder die omstandigheden moet de Raad het ervoor houden dat appellante ten tijde in geding, de periode tussen de aanvraag en de beslissing op bezwaar, nog wel in staat was om op de badplank te gaan zitten. Gaat dit in de toekomst veranderen, dan staat het haar vrij een nieuwe aanvraag in te dienen. Met betrekking tot het zich kunnen wassen met een douchekop overweegt de Raad dat uit de brief van Linssen van 20 december 2010 blijkt dat appellante zich, naar mening van die arts, onvoldoende kan wassen omdat zij haar armen maar 90 tot 100 graden kan optillen en zo dus geen douchekop kan vasthouden. Als zij gebruik zou maken van een champagnedouchekop kan zij zich niet volledig douchen. De Raad begrijpt uit die verklaring dat naar het inzicht van die arts daarom een badlift noodzakelijk zou zijn. Het college heeft daar tegen in gebracht dat appellante zich gezeten op de badplank kan douchen onder een douchekop die bevestigd is aan een douchestang. Dat standpunt heeft appellante niet weerlegd. De Raad moet het standpunt van het college daarom voor juist houden. Nu door het college voorts onweersproken is gesteld dat een badplank een goedkopere voorziening is dan een badlift, is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante geen recht heeft op de aangevraagde voorziening en beslist heeft dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten. Ook de Raad ziet geen reden voor toepassing van de hardheidsclausule.
4.4. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012.