In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betreft de indicatie voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor een betrokkene die een hogere zorgindicatie aanvroeg. De Centrale Raad oordeelde dat de stukken in het dossier onvoldoende onderbouwing bieden voor het standpunt van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) dat er pas op 31 december 2011 sprake was van een verslechtering van de arm-handfunctie van de betrokkene. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de betrokkene hulp nodig had bij het eten en drinken, wat niet alleen afhankelijk was van haar vermogen om te tekenen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de betrokkene recht had op dezelfde zorg als geïndiceerd in het besluit van 8 maart 2012, voor de periode van 29 mei 2010 tot en met 2 maart 2012.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze bepaalde dat CIZ een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, en besloot zelf in de zaak te voorzien. CIZ werd veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene, die werden begroot op € 528,50, inclusief het griffierecht van € 115,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van indicaties en de noodzaak om de zorgbehoefte van de betrokkene adequaat te beoordelen.