ECLI:NL:CRVB:2014:213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
12-1270 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot maatschappelijke opvang voor vreemdelingen met kinderen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, een moeder en haar twee minderjarige kinderen, hadden een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat de appellanten zich niet hadden gemeld in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) te Gilze, waar zij volgens een opgelegde maatregel dienden te verblijven.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten ten tijde van de aanvraag geen recht hadden op maatschappelijke opvang, omdat zij als vreemdelingen onder de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) vielen en er geen geobjectiveerde noodzaak was om niet in de VBL te verblijven. De Raad oordeelde dat het college niet verplicht was om appellanten op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) opvang te bieden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, die het bezwaar van appellanten tegen de afwijzing van hun aanvraag kennelijk ongegrond had verklaard.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van vreemdelingen in Nederland en de voorwaarden waaronder maatschappelijke opvang kan worden verleend. De Raad concludeerde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat er geen reden was om het college te verplichten tot het bieden van opvang aan appellanten, gezien de omstandigheden van de zaak en de geldende wetgeving.

Uitspraak

12/1270 WMO, 12/1273 WMO, 12/1274 WMO
Datum uitspraak: 29 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2012, 11/5949 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en haar minderjarige kinderen [kind 1.] en [kind 2.], wettelijk vertegenwoordigd door appellante te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Namens appellanten is verschenen mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is in 1998 vanuit Nigeria naar Nederland gekomen. Haar twee kinderen[kind 1.] en [kind 2.] zijn in 1999 en 2001 in Nederland geboren. Een in april 2001 ingediende asielaanvraag is afgewezen. Appellanten hebben vanaf maart 2010 onderdak gevonden via het Amsterdams Solidariteits Komité Vluchtelingen (ASKV). Appellante heeft op
25 augustus 2011 een aanvraag ingediend bij de minister voor Immigratie en Asiel om, met toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid, aan haar een verblijfsvergunning te verlenen.
1.2.
Per e-mailbericht van 4 oktober 2011 heeft mr. Fischer zich tot de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam gewend met het verzoek appellante te woord te willen staan nu aan de door het ASKV geboden voorzieningen op korte termijn een einde komt en hij van mening is dat appellanten aanspraak hebben op onderdak. Op 7 oktober 2011 heeft appellante een zogenoemd vertrekgesprek gehad bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Tijdens dit gesprek is haar een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) uitgereikt op grond waarvan appellanten zich met ingang van 10 oktober 2011 moesten ophouden in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) te Gilze. Tegelijkertijd is de eerder met ingang van 25 juli 2011 aan appellanten opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel ingetrokken. Met ingang van 11 oktober 2011 is het beëindigen van de opvang via ASKV geëffectueerd. Bij brief van 17 oktober 2011 heeft
mr. Fischer het college verzocht te beslissen op de aanvraag om opvang.
1.3.
Bij faxbericht van 18 oktober 2011 heeft het college gemachtigde van appellanten, onder verwijzing naar de op 7 oktober 2011 uitgereikte maatregel, bericht dat indien appellanten opvang nodig hebben zij zich kunnen melden in Gilze. Appellanten hebben dit opgevat als een weigering van het college om hen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) opvang te verlenen en daartegen een bezwaarschrift ingediend.
1.4.
Bij besluit van 2 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Op 6 december 2011 heeft de Minister voor Immigratie en Asiel de met ingang van
10 oktober 2011 opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vw 2000 per 6 december 2011 ingetrokken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de bezwaren van appellanten gericht tegen de (impliciete) afwijzing van 18 oktober 2011 van de aanvraag om opvang kennelijk ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft hiertoe - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
9 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4375 - overwogen dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de voorzieningenrechter het beroep (bedoeld is: het bezwaar) ongegrond heeft verklaard. Volgens appellanten was ten tijde van het bestreden besluit geen sprake van een opgelegde maatregel omdat deze toen al weer was opgeheven. Ter zitting hebben appellanten nader gepreciseerd dat vanaf de datum aanvraag, 4 oktober 2011, tot 10 oktober 2011 geen maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vw 2000 was opgelegd, zodat het college appellanten op grond van de Wmo opvang had moeten verlenen. Bovendien heeft appellante ervoor gekozen om zich niet te melden in de VBL te Gilze en dient het college de kinderen te beschermen tegen deze keuze van appellante. Ter zitting heeft mr. Fischer meegedeeld dat aan appellanten inmiddels een verblijfsvergunning is verleend.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Appellanten waren ten tijde in dit geding van belang aan te merken als vreemdelingen in de zin van de Vw 2000. Niet in geschil is dat appellanten ten tijde in dit geding van belang geen recht hadden op toelating tot de maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo. Vervolgens moet worden beoordeeld of het college in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verplicht was appellanten opvang te bieden.
4.2.
Zoals de Raad meermalen heeft geoordeeld volgt onder bepaalde omstandigheden uit de doorwerking van artikel 8 van het EVRM in de nationale rechtsorde, dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang in de vorm van het tijdelijk bieden van onderdak blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen om wel toegelaten te worden.
4.3.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat de opvang van appellanten via ASKV niet eerder is geëindigd dan 11 oktober 2011. De Raad verwijst hiervoor naar een tot de gedingstukken behorend e-mailbericht van maandag 3 oktober 2011 van Simon Bontekoning, bestuursadviseur bij de gemeente Amsterdam, aan ‘[B.]’ waarin wordt vermeld dat in het gesprek van appellante met de DT&V een maatregel zal worden opgelegd die inhoudt dat zij (met haar kinderen) vanaf maandag 11 oktober 2011 (bedoeld is: maandag 10 oktober 2011) geacht wordt te verblijven binnen de gemeentegrenzen van Gilze en dat dat betekent “…dat het beëindigen van de opvang door ASKV vanaf maandag as. kan worden geëffectueerd”. Gelet op de datering van het e-mailbericht is “maandag aanstaande” 10 oktober 2011. Namens appellanten is niets aangevoerd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van de inhoud van dit e-mailbericht. Voorts staat vast dat op 7 oktober 2011 de aan appellanten met ingang van 25 juli 2011 opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel is opgeheven, maar dat tegelijkertijd een nieuwe vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vw 2000 is opgelegd op grond waarvan zij met ingang van 10 oktober 2011 in de VBL dienden te verblijven, welke maatregel eerst met ingang van 6 december 2011, en dus na het bestreden besluit, is beëindigd. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 28 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1681, bestaat reeds op grond van het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel ingevolge artikel 56 van de Vw 2000 geen noodzaak meer tot maatschappelijke opvang. Anders dan waarvan appellanten uitgaan is in de periode van 4 tot 10 oktober 2011, noch in enige andere periode tussen de datum aanvraag en de datum bestreden besluit sprake van een situatie waarin noch een vrijheidsbeperkende maatregel was opgelegd, noch op andere wijze was voorzien in de opvang van appellanten.
4.4.
In de gegeven omstandigheden is er dan ook geen reden van het college te verlangen appellanten maatschappelijke opvang te bieden. Hierbij is van belang dat appellanten dienden te verblijven in de VBL te Gilze. Dat appellante zich niet heeft gemeld in de VBL te Gilze doet daar niet aan af, nu niet is gebleken van een geobjectiveerde noodzaak om niet in de VBL te verblijven. Dit betekent dat het college ook op grond van artikel 8 van het EVRM niet verplicht was appellanten toe te laten tot de opvang.
4.5.
Uit wat in 4.3 en 4.4 is overwogen vloeit voort dat de voorzieningenrechter terecht heeft geconcludeerd dat het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2011 kennelijk ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.E.P.M. Bary

TM