In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Kaya, in beroep ging tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem geen recht op een WIA-uitkering toekende. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was, omdat niet was aangetoond dat de bezwaarverzekeringsarts het juiste protocol had toegepast. Na dit oordeel heeft het Uwv een nieuw besluit genomen, waarin het opnieuw tot de conclusie kwam dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dus geen recht had op een uitkering.
Tijdens de zitting op 28 maart 2014 heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat en dat hij de geselecteerde functies niet kon vervullen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) een juiste weergave gaf van de beperkingen van appellant. De Raad heeft ook de arbeidskundige grondslag van het besluit van het Uwv onderschreven, waarbij werd gesteld dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies, ondanks de signaleringen die in de functiebelasting naar voren kwamen.
De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was of tot onjuiste conclusies had geleid. De informatie van de behandelende sector ondersteunde de conclusies van het Uwv, en de Raad heeft vastgesteld dat er geen objectieve medische afwijkingen waren die verdergaande beperkingen zouden rechtvaardigen. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder aanleiding voor een proceskostenvergoeding.