ECLI:NL:CRVB:2014:2117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2014
Publicatiedatum
20 juni 2014
Zaaknummer
13-2435 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Kaya, in beroep ging tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem geen recht op een WIA-uitkering toekende. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was, omdat niet was aangetoond dat de bezwaarverzekeringsarts het juiste protocol had toegepast. Na dit oordeel heeft het Uwv een nieuw besluit genomen, waarin het opnieuw tot de conclusie kwam dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dus geen recht had op een uitkering.

Tijdens de zitting op 28 maart 2014 heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat en dat hij de geselecteerde functies niet kon vervullen. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) een juiste weergave gaf van de beperkingen van appellant. De Raad heeft ook de arbeidskundige grondslag van het besluit van het Uwv onderschreven, waarbij werd gesteld dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies, ondanks de signaleringen die in de functiebelasting naar voren kwamen.

De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was of tot onjuiste conclusies had geleid. De informatie van de behandelende sector ondersteunde de conclusies van het Uwv, en de Raad heeft vastgesteld dat er geen objectieve medische afwijkingen waren die verdergaande beperkingen zouden rechtvaardigen. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

13/2435 WIA
Datum uitspraak: 20 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 maart 2013, 12/1286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met als bijlage twee rapporten van een verzekeringsarts.
Namens appellant zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat appellant met ingang van 28 juni 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 14 december 2010 ongegrond verklaard.
1.2. Het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Alkmaar bij uitspraak van 23 februari 2012 gegrond verklaard, en het besluit van 14 december 2010 is vernietigd, met opdracht aan het Uwv een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank achtte het medisch onderzoek onzorgvuldig, omdat niet was gebleken dat bezwaarverzekeringsarts Cramer van het Uwv het verzekeringsgeneeskundig protocol whiplash associated disorder I/II had toegepast.
1.3. Het Uwv heeft in die uitspraak berust en op 13 april 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2010 wederom ongegrond is verklaard. Aan dit besluit is een nader rapport van bezwaarverzekeringsarts Cramer ten grondslag gelegd, waarin een nadere toelichting is gegeven op zijn eerdere beoordeling.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 april 2012 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de schatting op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust. De medische onderzoeken zijn zorgvuldig uitgevoerd en er is acht geslagen op informatie uit de behandelende sector. De op 31 maart 2010 door verzekeringsarts A. Eshuis opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is een juiste weergave van de functionele mogelijkheden van appellant, mede ook gelet op de nadere motivering van die FML in het rapport van bezwaarverzekeringsarts Cramer van
10 april 2012, opgemaakt naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 23 februari 2012. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit berust op een voldoende motivering van de zijde van het Uwv. De schatting berust op drie geselecteerde functies, te weten parkeercontroleur, samensteller elektronische apparatuur en productiemedewerker industrie. In al deze functies komen zogenoemde signaleringen voor. In de notities functiebelasting van 1 juli 2010 is voldoende gemotiveerd dat appellant deze functies, ondanks deze signaleringen, kan verrichten.
3.
In hoger beroep heeft appellant wederom aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij de geselecteerde functies niet kan verrichten. Appellant heeft herhaald dat zijn verzoek om een andere arts naar zijn situatie te laten kijken ten onrechte niet is gehonoreerd door het Uwv. Het onderzoek is volgens appellant onzorgvuldig geweest en er is onvoldoende rekening gehouden met de mening van de behandelend fysiotherapeut. Ook heeft appellant gewezen op inmiddels vastgestelde diagnoses, te weten een traag werkende bijschildklier. Appellant is van oordeel, zich baserend op zijn eigen ervaringen, dat hij maximaal 12 uur per week kan werken.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 28 juni 2010 - de datum in geding - , weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen, te weten € 9,45, met het voor appellant geldende maatmaninkomen van € 12,01 resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 21,31%.
4.3.
De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig zou zijn verricht en/of tot onjuiste conclusies zou hebben geleid. Diverse (bezwaar)verzekeringsartsen - de Raad verwijst naar het overzicht in de aangevallen uitspraak - hebben appellant onderzocht en zijn allen tot het oordeel gekomen dat de FML van 31 maart 2010 een juiste weergave bevat van de beperkingen van appellant. Dat bezwaarverzekeringsarts Cramer na de uitspraak van de rechtbank van 23 februari 2012 opnieuw heeft gerapporteerd is niet in strijd met die uitspraak en is door de rechtbank geaccepteerd. Duidelijk is dat een discrepantie bestaat tussen de klachten, zoals appellant die ervaart, en het niet kunnen vaststellen van daarmee verband houdende objectiveerbare medische afwijkingen.
4.4.
De Raad kan ook in de informatie van de behandelende sector geen argumenten vinden voor de conclusie dat er verdergaande beperkingen zouden moeten worden aangenomen. De neuroloog R.L.C. Vogels heeft in zijn brief van 29 juni 2009 bericht dat neurologische afwijkingen ontbreken en dat de MRI geen afwijkingen vertoont. De informatie van de behandelend fysiotherapeut bevat een weergave van het klachtenpatroon en de voortgang van de behandeling. Ook daaruit blijkt niet van verdergaande beperkingen, ook niet op het punt van een eventuele urenbeperking.
4.5.
De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Met name ook in de notities functiebelasting van 1 juli 2010 heeft arbeidsdeskundige Bijster voldoende gemotiveerd waarom, ondanks de signaleringen, de geselecteerde functies voor appellant passend zijn.
Voor wat betreft de inmiddels gediagnostiseerde bijschildklierproblemen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat deze niet zien op de datum in geding en de ADHD was volgens appellants verklaring op de hoorzitting niet van invloed op zijn functioneren.
5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en R.E. Bakker en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2014.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) S. Aaliouli

NW