ECLI:NL:CRVB:2014:2114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2014
Publicatiedatum
20 juni 2014
Zaaknummer
12-3939 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering en de toepassing van het verbod van reformatio in peius

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die als projectleider/adviseur werkzaam was, had zich op 23 juni 2009 ziek gemeld vanwege tinnitus en bijkomende psychische klachten. Na afloop van de wachttijd ontving hij van het Uwv een loongerelateerde WGA-uitkering van 21 juni 2011 tot 21 augustus 2014. In de loop van de procedure heeft het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage van de appellant verlaagd, wat leidde tot bezwaar van de appellant. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv op een toereikende medische grondslag berustte en dat er geen sprake was van reformatio in peius, omdat de loongerelateerde uitkering niet eerder zou eindigen dan op 21 augustus 2014.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn gronden en stelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door het arbeidsongeschiktheidspercentage te verlagen, wat hem in een nadeliger positie zou hebben gebracht met betrekking tot zijn pensioenaanspraken. De Raad oordeelde dat het Uwv, om appellant niet in een slechtere positie te brengen, had besloten de uitkering niet met terugwerkende kracht te beëindigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende was onderbouwd. De Raad vond geen nieuwe medische gegevens die de eerdere beoordeling konden weerleggen. De functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, werden als medisch geschikt beoordeeld, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

12/3939 WIA
Datum uitspraak: 20 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 juni 2012, 12/250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken in het geding gebracht, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als projectleider/adviseur, is op 23 juni 2009 voor dat werk uitgevallen wegens tinnitus en later bijkomende psychische klachten en vermoeidheidsklachten. Na afloop van de wachttijd is hem bij besluit van 29 juni 2011 ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een loongerelateerde uitkering toegekend van 21 juni 2011 tot 21 augustus 2014. Vastgesteld is dat appellant de eerste twee maanden een bruto-uitkering van € 1.564,39 ontvangt. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 41%. Op 30 augustus 2011 heeft het Uwv besloten dat appellant, in afwijking van het besluit van 29 juni 2011, de eerste twee maanden een
bruto-uitkering van € 2.852,88 ontvangt. De duur van de uitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid zijn niet gewijzigd.
1.2. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 januari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant met ingang van 21 juni 2011 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 34,31%. Omdat echter reeds sprake was van een toegekende loongerelateerde WGA-uitkering, brengt artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA volgens het Uwv met zich mee dat de uitkering in principe niet eerder zal eindigen dan op 21 augustus 2014.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag en moet appellant in staat worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat, nu de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant niet is veranderd, er geen sprake is van reformatio in peius.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerder aangevoerde gronden in essentie herhaald. Appellant blijft van mening dat het Uwv, door het arbeidsongeschiktheidspercentage in de bezwaarfase te verlagen, heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius, nu hij door dat besluit in een nadeliger positie is komen te verkeren met betrekking tot zijn pensioenaanspraken. Voorts is appellant van mening dat er sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek en dat hij gelet op zijn lichamelijke en psychische klachten verdergaand beperkt moet worden geacht. Wat betreft de arbeidskundige grondslag heeft appellant gesteld dat hij de geduide functies niet (voltijds) kan verrichten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Om appellant niet in een slechtere positie te brengen dan hij zou zijn geweest als hij geen bezwaar tegen het besluit in primo had gemaakt, heeft het Uwv, gelet op het feit dat reeds een loongerelateerde uitkering was toegekend tot 21 augustus 2014, besloten deze uitkering niet met terugwerkende kracht maar met ingang van de dag waarop de loongerelateerde uitkering eindigt te beëindigen. De rechtbank heeft, gelet op die omstandigheden, met juistheid geoordeeld dat er geen sprake is van een schending van het verbod van reformatio in peius. Het Uwv zou immers ook los van het gemaakte bezwaar op 21 augustus 2014 de loongerelateerde WGA-uitkering hebben beëindigd. Dat het bestreden besluit appellant wegens het gewijzigde arbeidsongeschiktheidspercentage in een nadeliger positie heeft gebracht omdat hij niet langer pensioen opbouwt maakt dat niet anders, omdat voor de beantwoording van de vraag of het Uwv jegens appellant heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius slechts betekenis toekomt aan mogelijke negatieve gevolgen voor appellant die zich voordoen in diens rechtsverhouding tot het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering.
4.2.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht geen toereikende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank daarover voor onjuist te houden. De Raad onderschrijft de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. De in bezwaar overgelegde informatie is uitdrukkelijk door de bezwaarverzekeringsarts gewogen en deze informatie heeft mede geleid tot aanscherping van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op een drietal punten. Niet is kunnen blijken van objectief-medische aanknopingspunten om de wijze waarop door de bezwaarverzekeringsarts arbeidsbeperkingen zijn vastgesteld, in de FML van 9 november 2011, onvoldoende of onjuist te achten. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie, waaronder de brieven van het Sinai Centrum, de brief van klinisch psycholoog Kuut, de brief van psycholoog Van Gils en de gegevens van de huisarts met bijgevoegde specialistenbrieven, doen bij de Raad geen twijfel rijzen omtrent de juistheid van de in die aangepaste FML opgenomen beperkingen. De Raad onderschrijft de reactie van de bezwaarverzekeringsarts dat die gegevens geen nieuwe gezichtspunten bevatten ten aanzien van de datum in geding. Dat appellant zich medio 2013 opnieuw onder behandeling heeft gesteld wegens toegenomen psychische klachten, maakt niet dat op de datum in geding sprake was van meer dan wel verdergaande beperkingen, daaronder begrepen een urenbeperking.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Met de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 december 2011 en 13 november 2012 is dit inzichtelijk en overtuigend toegelicht. In laatstgenoemd rapport heeft de bezwaararbeidsdeskundige de geschiktheid van de functie relatiemanager agrarisch nader toegelicht. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconstateerd dat in deze functie geen kenmerkende belasting is gescoord op het aspect geluidsbelasting. Voorts heeft hij vastgesteld dat, hoewel er in een kantoortuin wordt gewerkt, er geen sprake is van overmatige geluidsbelasting (meer dan 80 decibel). Er kan een normaal gesprek gevoerd worden zonder stemverheffing. De Raad kan zich vinden in deze toelichting en onderschrijft de visie van het Uwv dat er geen aanleiding is deze functie niet geschikt te achten op het aspect geluidbelasting.
5.
Overwegingen 4.1 tot en met en 4.3 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenbeoordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en R.E. Bakker en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2014.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) S. Aaliouli

HD