ECLI:NL:CRVB:2014:2114
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering en de toepassing van het verbod van reformatio in peius
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die als projectleider/adviseur werkzaam was, had zich op 23 juni 2009 ziek gemeld vanwege tinnitus en bijkomende psychische klachten. Na afloop van de wachttijd ontving hij van het Uwv een loongerelateerde WGA-uitkering van 21 juni 2011 tot 21 augustus 2014. In de loop van de procedure heeft het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage van de appellant verlaagd, wat leidde tot bezwaar van de appellant. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv op een toereikende medische grondslag berustte en dat er geen sprake was van reformatio in peius, omdat de loongerelateerde uitkering niet eerder zou eindigen dan op 21 augustus 2014.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn gronden en stelde dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld door het arbeidsongeschiktheidspercentage te verlagen, wat hem in een nadeliger positie zou hebben gebracht met betrekking tot zijn pensioenaanspraken. De Raad oordeelde dat het Uwv, om appellant niet in een slechtere positie te brengen, had besloten de uitkering niet met terugwerkende kracht te beëindigen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende was onderbouwd. De Raad vond geen nieuwe medische gegevens die de eerdere beoordeling konden weerleggen. De functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, werden als medisch geschikt beoordeeld, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.