ECLI:NL:CRVB:2014:2101
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering vervangende bruikleenauto en beëindiging autokostenvergoeding; primaat van het collectief vervoer
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellante, die in een rolstoel zit, had een aanvraag ingediend voor een vervangende bruikleenauto na een ongeval met haar eerdere auto. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had deze aanvraag afgewezen en de autokostenvergoeding beëindigd, met als argument dat appellante gebruik kon maken van het collectief vervoer, in dit geval een taxibus. De Raad heeft vastgesteld dat er geen medische noodzaak was voor vervoer met een auto samen met haar kinderen, zoals gesteld door het college op basis van een medisch advies. Appellante voerde aan dat het gebruik van de taxibus te belastend was en dat de wachttijden en inflexibiliteit van het collectief vervoer nadelig waren voor haar gezin. De Raad oordeelde dat het college terecht had besloten dat het collectief vervoer voldeed aan de vervoersbehoefte van appellante en dat de situatie van appellante in de loop der jaren was veranderd, waardoor het gebruik van de taxibus een adequate oplossing bood. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.