ECLI:NL:CRVB:2014:2101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
19 juni 2014
Zaaknummer
12-4823 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vervangende bruikleenauto en beëindiging autokostenvergoeding; primaat van het collectief vervoer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellante, die in een rolstoel zit, had een aanvraag ingediend voor een vervangende bruikleenauto na een ongeval met haar eerdere auto. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had deze aanvraag afgewezen en de autokostenvergoeding beëindigd, met als argument dat appellante gebruik kon maken van het collectief vervoer, in dit geval een taxibus. De Raad heeft vastgesteld dat er geen medische noodzaak was voor vervoer met een auto samen met haar kinderen, zoals gesteld door het college op basis van een medisch advies. Appellante voerde aan dat het gebruik van de taxibus te belastend was en dat de wachttijden en inflexibiliteit van het collectief vervoer nadelig waren voor haar gezin. De Raad oordeelde dat het college terecht had besloten dat het collectief vervoer voldeed aan de vervoersbehoefte van appellante en dat de situatie van appellante in de loop der jaren was veranderd, waardoor het gebruik van de taxibus een adequate oplossing bood. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4823 WMO, 12/4824 WMO
Datum uitspraak: 11 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
18 juli 2012, 12/2034 en 12/2053 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.G.M. Haase, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2014. Voor appellante is verschenen mr. Haase. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag] 1964, is bekend met een medische aandoening, waardoor zij progressieve beperkingen heeft in haar motoriek. Zij heeft een elektrische rolstoel en een handbewogen rolstoel. Zij is gehuwd en heeft drie inwonende kinderen.
1.2.
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft het college aan appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten een bruikleenauto toegekend. Voor het gebruik van deze auto ontving appellante een autokostenvergoeding.
1.3.
Appellante heeft op 22 juli 2011 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een vervangende bruikleenauto aangevraagd, omdat de eerder verstrekte auto na een botsing onherstelbaar was beschadigd.
1.4.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 16 september 2011 heeft het college de aanvraag voor de vervangende bruikleenauto afgewezen en de autokostenvergoeding met ingang van 1 augustus 2011 beëindigd.
1.5.
De door appellante tegen de besluiten van 16 september 2011 gemaakte bezwaren heeft het college bij besluiten van 31 januari 2012 en 14 februari 2012 (bestreden besluiten 1 en 2) ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat appellante gebruik kan maken van het collectief aanvullende vervoer (taxibus) en dat in bezwaar niet is gebleken van een contra-indicatie voor het gebruik van de taxibus.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat het gebruik van de taxibus voor haar een te zware belasting vormt en nadelig is voor het gezin. Haar toestand is verslechterd en in een bus wordt zij misselijk. De wachttijden van het collectief vervoer en de duur van de ritten, waarbij wordt omgereden, zijn lang. Het gebruik van het collectief vervoer is bovendien inflexibel, omdat bij het bespreken van de rit ook het tijdstip van de terugreis moet worden vermeld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de van belang zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
In artikel 42, tweede lid, van de Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2009 (de Verordening) is het primaat van het collectief vervoer neergelegd. Dit primaat houdt in dat de aanvrager pas in aanmerking komt voor een andere vervoersvoorziening als hij door zijn beperkingen geen gebruik kan maken van het collectief vervoer. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2504) komt dit primaat als zodanig niet in strijd met het in artikel 4 van de Wmo neergelegde compensatiebeginsel. Dit laat onverlet dat een voorziening van collectief vervoer in een concreet geval, gezien de vervoersbehoefte van de aanvrager geen compenserende voorziening zou kunnen zijn.
4.2.
Het college heeft aan de bestreden besluiten een advies van de gemeentelijk adviserend geneeskundige van 8 september 2011 ten grondslag gelegd. De conclusie van het advies luidt dat appellante, gezeten in een rolstoel, met begeleiding moet worden vervoerd, waarvoor een taxibus medisch gezien adequaat en voldoende is. Er bestaat op grond van het advies geen medische noodzaak voor vervoer samen met de kinderen. Het college heeft zich terecht gebaseerd op het advies van 8 september 2011. Uit wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd volgt niet dat het advies niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, niet concludent is of anderszins onjuist is. Appellante heeft niet met medische stukken onderbouwd dat haar beperkingen ten aanzien van het reizen met de taxibus onjuist zijn ingeschat, dat het reizen met het collectief vervoer op medische gronden te belastend voor haar is of dat zij als gevolg van wagenziekte niet in staat kan worden geacht om met een bus te reizen.
4.3.
Ter zitting van de Raad heeft het college inzichtelijk toegelicht dat de taxibus rijdt in de gehele gemeente Den Haag, en naar enkele veel bezochte bestemmingen in omliggende gemeenten. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat met gebruik van de taxibus in de lokale vervoersbehoefte van appellante kan worden voorzien. Het bezoeken van familie buiten Den Haag en vervoer naar het buitenland valt buiten het bestek van de op het college rustende compensatieplicht.
4.4.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat het college in 2003 een bruikleenauto heeft toegekend vanwege de toen bestaande gezinssamenstelling, te weten zeven kinderen, van wie de jongste twee een tweeling waren van 1 jaar oud. Ten tijde in geding was de situatie wezenlijk anders geworden, aangezien in 2011 alleen de jongste drie kinderen nog thuis woonden en deze toen ouder en zelfstandiger waren geworden. Appellante kan weliswaar niet met het hele gezin samen reizen in de taxibus, maar dit betekent niet dat het voor haar onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken. Zij kan zich immers met de taxibus laten vervoeren onder begeleiding van haar echtgenoot of, zoals ter zitting door de raadsman is bevestigd, door één van de kinderen. De andere gezinsleden kunnen dan gezamenlijk met een ander vervoermiddel naar de plaats van bestemming reizen.
4.5.
Vergeleken met het kunnen beschikken over een bruikleenauto zijn aan het gebruik van het collectief vervoer praktische bezwaren verbonden, die inherent zijn aan een collectief systeem. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het collectief vervoer zodanig gebrekkig functioneert dat het gebruik van de taxibus, in combinatie met de (elektrische) rolstoel voor de korte afstand, in de concrete omstandigheden van appellante niet als een voldoende compensatie kan worden aangemerkt voor de lokale vervoersbehoefte van appellante. Appellante heeft de ter zitting genoemde wachttijden van 45 tot 60 minuten per keer niet onderbouwd. Het college heeft ter zitting verklaard dat maatregelen worden genomen om de wachttijden te beperken tot een kwartier en dat appellante zich voor klachten over het functioneren van het collectief vervoer kan wenden tot het daarvoor bestemde meldpunt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) D. Heeremans

TM