ECLI:NL:CRVB:2014:208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
12-2170 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 maart 1996 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een vermogenssignaal heeft de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek heeft aangetoond dat appellanten diverse activiteiten hebben verricht voor de National Council of Resistance of Iran (NCRI), zonder dit te melden bij het college. De gemeente heeft vervolgens besloten de bijstand over een periode van 14 jaar in te trekken en een bedrag van € 215.098,29 terug te vorderen. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij niet wisten dat zij de activiteiten en geldstromen moesten melden, omdat zij hier zelf geen financieel voordeel uit hadden gehaald. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat appellanten wel degelijk gehouden waren om deze informatie te verstrekken, gezien de wettelijke inlichtingenverplichting. De Raad stelt vast dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand.

De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellanten hebben geen gronden aangevoerd die de beslissing van het college in twijfel trekken. De Raad wijst ook het beroep op het vertrouwensbeginsel af, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door het college. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2170 WWB, 12/2171 WWB, 13/1308 WWB, 13/1309 WWB
Datum uitspraak: 28 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 maart 2012, 11/402 en 11/7036 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en[Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H. Seddigh Afshar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Seddigh Afshar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.P. Hoogerbrugge.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 maart 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een vermogenssignaal via het Inlichtingenbureau heeft zowel de klantmanager als de afdeling sociale recherche van de gemeente Zoetermeer (sociale recherche) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij is dossieronderzoek verricht, zijn bij appellanten bankafschriften van diverse rekeningen opgevraagd vanaf 1 juli 1997 en zijn appellanten verhoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces verbaal, gesloten op 12 november 2010. Hieruit is naar voren gekomen dat appellanten sinds de aanvang van de bijstandsverlening diverse activiteiten hebben verricht ten behoeve van “The National Council of Resistance of Iran (NCRI)”, dat in het kader van deze activiteiten er onduidelijke en niet verifieerbare geldstromen zijn geweest, dat appellanten diverse reizen naar het buitenland hebben gemaakt en dat appellant vanaf 30 maart 1998 over een bankrekening bij de ABN-AMRO (bankrekening) beschikt waarop in de periode van 2001 tot en met 2009 een totaalbedrag van € 55.399,06 is gestort. Van deze activiteiten, geldstromen, reizen, de bankrekening en de daarop gedane stortingen hebben appellanten geen melding gemaakt bij het college.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
17 november 2010 de bijstand van appellanten over de periode van 1 maart 1996 tot en met 28 februari 2010 in te trekken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 215.098,29 van hen terug te vorderen. Bij besluit van 16 februari 2011 heeft het college het saldo van de netto vordering per 31 december 2010 ten bedrage van € 3.050,77 gebruteerd met een bedrag van € 669,95. Bij besluit van 25 juli 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 17 november 2010 en 16 februari 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellanten in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting verzuimd hebben mededeling te doen van de onder 1.2 genoemde activiteiten, geldstromen, reizen, de bankrekening en de daarop gedane stortingen, dat appellanten over een lange periode geen afschriften van de bankrekening hebben verstrekt en dat zij over de zichtbare transacties geen verifieerbare en controleerbare gegevens hebben verstrekt, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 5 augustus 2010 heeft het college de aanvragen om bijzondere bijstand voor respectievelijk tandartskosten en de kosten van een wasmachine afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 7 december 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard, op de grond dat het recht op (bijzondere) bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant sinds de aanvang van de bijstandsverlening diverse activiteiten heeft verricht ten behoeve van de NCRI, dat er in het kader van deze activiteiten doorlopend geldstromen zijn geweest, dat appellanten diverse reizen naar het buitenland hebben gemaakt, dat op naam van appellant een bankrekening stond waarop in de periode van 2001 tot en met 2009 tot een totaalbedrag van € 55.399,06 is gestort en dat van deze activiteiten, geldstromen, reizen, de bankrekening en de daarop gedane stortingen door appellanten geen melding is gemaakt bij het college.
4.2.
De grond dat appellanten niet wisten dat zij genoemde activiteiten, geldstromen, reizen en de bankrekening bij het college moesten melden omdat zij hiervan zelf geen enkel financieel voordeel hebben gehad, en zij de gelden niet ten behoeve van henzelf hebben besteed maar voor de NCRI, slaagt niet. Immers, ingevolge de wettelijke inlichtingenverplichting, zijn appellanten gehouden aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Genoemde activiteiten, waaronder chauffeurswerkzaamheden, de op naam van de appellant staande bankrekening en de diverse geldstromen zijn onmiskenbaar dergelijke feiten. De door appellanten gestelde bestemming van de gelden op de bankrekening is niet relevant, nu het hier gaat om een uitsluitend op naam van appellant staande bankrekening en hij vrijelijk over het saldo van die bankrekening kon beschikken. In dit verband is mede van belang dat appellant op 1 november 2010 tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat het voor hem moeilijk was om de privé kosten los te zien van de kosten van de activiteiten en dat hij daarom de bankrekening meer is gaan gebruiken voor de organisatie. Door van de activiteiten, de geldstromen, de reizen en de bankrekening geen mededeling te doen aan het college hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellanten in hun beleving te goeder trouw waren omdat de activiteiten voor de NCRI voor hen als een ethische en natuurlijke taak worden gezien, doet daar niet aan af. De omstandigheid dat de strafrechter appellanten van de ten laste gelegde valsheid in geschrift heeft vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI: NL:CRVB:BP5715) aan het voorgaande evenmin afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op aanvullende bijstand bestond. Daarin zijn appellanten niet geslaagd. De enkele verklaringen van appellant en de secretaris van het NCRI zijn hiertoe onvoldoende. Verder is mede in aanmerking genomen dat betalingen contant werden gedaan en dat appellant geen afschriften van de bankrekening heeft verstrekt van vóór 2001.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij hadden verwacht dat hun inzet voor de rechten van de mens door de Nederlandse rechtstaat zou worden gewaardeerd zodat zij erop mochten vertrouwen dat de bijstand niet zou worden ingetrokken als gevolg van hun activiteiten. Appellanten hebben ter zitting verklaard dat zij hiermee een beroep doen op het vertrouwensbeginsel. Dit betoog slaagt niet. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 november 2009,
ECLI: NL:CRVB:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan die eisen wordt in dit geval niet voldaan.
4.5
Op grond van hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen was het college bevoegd de bijstand van appellanten op grond van artikel 54, derde lid, en onder a, van de WWB over de periode van 1 maart 1996 tot en met 28 februari 2010 in te trekken. Over de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt hebben appellanten geen gronden aangevoerd.
4.6.
Uit het onder 4.5 overwogene volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2010 over te gaan. Over de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt hebben appellanten geen gronden aangevoerd.
4.7.
Tegen de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand zijn door appellanten evenmin afzonderlijke gronden aangevoerd,
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD