In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Roermond. De appellante ontving vanaf 12 april 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Echter, er ontstond een vermoeden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner, wat aanleiding gaf tot een onderzoek door de sociale recherche. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en haar ex-partner in de periode van 17 januari 2011 tot 25 mei 2011 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat in strijd was met de voorwaarden voor bijstandsverlening.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd die haar recht op bijstand zouden kunnen herstellen. De rechtbank had eerder de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Venlo om de bijstand van appellante in te trekken en haar aanvraag voor bijstand af te wijzen, bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft de bevindingen van de sociale recherche en de verklaringen van appellante en haar ex-partner in overweging genomen en geconcludeerd dat de onderzoeksresultaten voldoende basis boden voor de besluiten van het college.
De Raad heeft de hoger beroepen van appellante verworpen en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke situatie van samenwoning en de gevolgen daarvan voor het recht op bijstand. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de hoger beroepen niet slagen.