ECLI:NL:CRVB:2014:207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
12-1997 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en afwijzing bijstandsaanvraag wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Roermond. De appellante ontving vanaf 12 april 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Echter, er ontstond een vermoeden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner, wat aanleiding gaf tot een onderzoek door de sociale recherche. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en haar ex-partner in de periode van 17 januari 2011 tot 25 mei 2011 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat in strijd was met de voorwaarden voor bijstandsverlening.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd die haar recht op bijstand zouden kunnen herstellen. De rechtbank had eerder de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Venlo om de bijstand van appellante in te trekken en haar aanvraag voor bijstand af te wijzen, bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft de bevindingen van de sociale recherche en de verklaringen van appellante en haar ex-partner in overweging genomen en geconcludeerd dat de onderzoeksresultaten voldoende basis boden voor de besluiten van het college.

De Raad heeft de hoger beroepen van appellante verworpen en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke situatie van samenwoning en de gevolgen daarvan voor het recht op bijstand. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de hoger beroepen niet slagen.

Uitspraak

12/1997 WWB, 12/5468 WWB
Datum uitspraak: 28 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van
27 februari 2012, 11/939 (aangevallen uitspraak 1) en 27 augustus 2012, 12/760 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verkoeijen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Volleberg.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 12 april 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar ex-partner [naam ex-partner]([ex-partner]), met wie zij tot 12 april 2010 samenwoonde, heeft de sociale recherche regio Limburg Noord (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, registers geraadpleegd, bankafschriften onderzocht, waarnemingen verricht en heeft op 29 maart 2011 een huisbezoek plaatsgevonden in de woning van appellante. Bij die gelegenheid heeft zij een verklaring afgelegd. Vervolgens is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 16 mei 2011. Tijdens dit gesprek is appellante geconfronteerd met de onderzoeksbevindingen en heeft zij opnieuw een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 24 mei 2011.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 25 mei 2011 de bijstand van appellante met ingang van 17 januari 2011 in te trekken en de over de periode van 17 januari 2011 tot 17 april 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.273,69 van haar terug te vorderen. Bij besluit van 7 juli 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2011 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan aan het college melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding voert met [ex-partner] en daarom geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.4.
Bij besluit van 9 november 2011 heeft het college een nieuwe aanvraag van appellante van 29 juli 2011, met als meldingsdatum 25 mei 2011, met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 1 mei 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2011 inhoudelijk beoordeeld en de aanvraag om bijstand afgewezen. Het college heeft zich, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat appellante geen gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zij met ingang van 26 mei 2011 wel voor bijstandverlening in aanmerking komt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellante betwist dat [ex-partner] zijn hoofdverblijf in dezelfde woning als appellante had.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in het kader van de intrekking van bijstand te beoordelen periode loopt van 17 januari 2011 tot en met 25 mei 2011.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.4.
Aangezien vaststaat dat appellante en [ex-partner] samen kinderen hebben, is in dit geval voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding slechts bepalend of appellante en [ex-partner] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5.
Appellante en [ex-partner] stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende woonadressen. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.6.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [ex-partner] in de te beoordelen periode hun gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellante hadden. Daarbij wordt bijzondere betekenis toegekend aan de op 16 mei 2011 door appellante afgelegde verklaring. Appellante heeft hierbij verklaard dat [ex-partner], na de verbreking van de samenwoning in april 2010, in juni 2010 weer bij haar is teruggekeerd. Nadat zij in eerste instantie verklaarde dat [ex-partner] door de week 3 dagen en 3 nachten bij haar verbleef, bleek dit na confrontatie met de onderzoeksbevindingen ook in het weekend het geval te zijn geweest. Als zij ruzie hebben gaat [ex-partner] weg, als het goed gaat verblijft hij bij appellante. Wat appellante heeft verklaard vindt steun in de waarnemingen die hebben plaatsgevonden in de periode van 11 januari 2011 tot en met 15 april 2011 en waarbij de auto van [ex-partner] met regelmaat zowel in de ochtend als in de avond is aangetroffen bij de woning van appellante. Hierbij is geconstateerd dat de zitverhogers voor het vervoer van de kinderen waren geplaatst in de auto van [ex-partner] en niet in de auto van appellante. De buren van appellante hebben medio 2010 tegenover een medewerker van het Hulpverleningsfonds Venlo verklaard dat de auto van [ex-partner] regelmatig bij de woning van appellante staat en dat [ex-partner] naar hun weten nooit van het betreffende adres is vertrokken. Voorts heeft de huismeester van de flat op het adres waar [ex-partner] in de te beoordelen periode ingeschreven stond op 16 mei 2011 verklaard dat hij al zes maanden niemand bij de woning heeft gezien. Ten slotte komt betekenis toe aan de bevindingen van het huisbezoek, waarbij kleding en toiletartikelen van [ex-partner] zijn aangetroffen. De stelling van appellante dat de kleding in haar woning aanwezig was om gewassen te worden kan niet worden gevolgd, nu appellante en [ex-partner] tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over het al dan niet wassen van de kleding van [ex-partner] door appellante.
4.7.
De onder 4.6 vermelde feiten en omstandigheden bieden - in onderlinge samenhang bezien - voldoende grondslag voor het bestreden besluit 1, zodat er voor het college
,anders dan appellante heeft gesteld, geen aanleiding bestond een nader onderzoek te verrichten naar het water- en energieverbruik op het adres van appellante, noch om een huisbezoek af te leggen op het adres waar [ex-partner] stond ingeschreven in de gemeente Venray.
4.8.
Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de afwijzing van de aanvraag van 25 mei 2011. Wat appellante hieromtrent heeft aangevoerd heeft betrekking op de intrekking van de bijstand en is reeds beoordeeld in het kader van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P. Uijtdewillegen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD