ECLI:NL:CRVB:2014:2060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
11-257 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ingetrokken na tegemoetkoming door Uwv met veroordeling in proceskosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het hoger beroep werd ingetrokken omdat het Uwv op 4 maart 2013 een gewijzigde beslissing op bezwaar had genomen, waarbij aan appellant per 8 oktober 2008 alsnog een WAO-uitkering was toegekend. Appellant verzocht de Raad om het Uwv te veroordelen in de proceskosten en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn volgens artikel 6 van het EVRM. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in de proceskosten moet worden veroordeeld tot een totaalbedrag van € 2.678,50, bestaande uit kosten voor verleende rechtsbijstand in zowel beroep als hoger beroep. De Raad heeft ook besloten het onderzoek te heropenen om een nadere uitspraak te doen over het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier.

Uitspraak

11/257 WAO
Datum uitspraak: 23 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikelen 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2010, 09/3118 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 14 december 2012 een tussenuitspraak gedaan, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2012:BY6367.
Het Uwv heeft op 4 maart 2013 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is aan appellant per 8 oktober 2008 alsnog een WAO-uitkering toegekend. Bij brief van 9 juli 2013 heeft het Uwv het dagloon gecorrigeerd en met ingang van 8 oktober 2008 vastgesteld op € 47,90.
Bij brief van 8 november 2013 heeft mr. E. van den Bogaard namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep. Tevens is verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft daarop een reactie gegeven.
De zaak is verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:73a, eerste lid, eerste volzin (oud), van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 21 van de Beroepswet zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 4 maart 2013, zoals gewijzigd bij brief van 9 juli 2013, geheel aan zijn bezwaren is tegemoetgekomen.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.704,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting en nadere zitting, 1 punt voor het indienen van twee zienswijzen), in totaal € 2.678,50.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur van het geval te rechtvaardigen. Daarvan is in het voorliggende geval niet gebleken.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 31 december 2008 op 6 februari 2009 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim drie maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vier maanden geduurd.
Vanaf de ontvangst per fax van het beroepschrift van appellant door de rechtbank op 9 juli 2009 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank tot de uitspraak op 8 december 2010 een jaar en bijna vijf maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst per fax van het hoger beroepschrift van appellant door de Raad op
12 januari 2011 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en ruim vier maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist op het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.678,50,-;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.J. van Gendt
ew