ECLI:NL:CRVB:2014:2048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
12-5888 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering na illegale vuurwerkhandel

In deze zaak gaat het om de herziening, terugvordering en beëindiging van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1977 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep oordeelt over het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant is in 2010 aangehouden wegens de handel in illegaal vuurwerk, waarbij aanzienlijke hoeveelheden vuurwerk en contant geld zijn aangetroffen. Het Uwv heeft op basis van een rapport van een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant in de periode van 1 januari 2005 tot 10 december 2010 een wederrechtelijk voordeel van € 244.816,- heeft verkregen uit deze handel. Dit bedrag overschrijdt het maatmaninkomen, waardoor het Uwv de WAO-uitkering heeft herzien en teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen of minder inkomsten heeft genoten en dat de vuurwerkhandel geen bestendige bron van inkomsten was. De Raad bevestigt echter dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens, waaronder een rapport van werknemersfraude, terecht heeft geconcludeerd dat appellant inkomsten heeft genoten uit verboden activiteiten. De Raad oordeelt dat de schatting van het Uwv van de inkomsten op een redelijke wijze is gedaan, gezien de schending van de inlichtingenplicht door appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

12/5888 WAO
Datum uitspraak: 11 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
21 september 2012, 12/1390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hoogendoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogendoorn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft vanaf 1977 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Naar aanleiding van een melding over handel in illegaal vuurwerk is in november 2010 een strafrechtelijk onderzoek gestart. Dit heeft ertoe geleid dat appellant op 10 december 2010 is aangehouden. In een door appellant gehuurde loods en garagebox is ongeveer 3.500 kilo vuurwerk aangetroffen en in zijn woning is ongeveer € 150.000,- aan contant geld aangetroffen. De politie heeft hiervan melding gedaan aan het Uwv, waarop het Uwv heeft besloten tot nader onderzoek.
1.3. Op 30 juni 2011 (ECLI:NL:RBUTR:2011:BR0130) is appellant door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Utrecht veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 5 voorwaardelijk wegens het voorhanden hebben van professioneel vuurwerk, bestemd voor particulier gebruik buiten, het voorhanden hebben van dit vuurwerk buiten een daartoe bestemde inrichting en het ter beschikking stellen van professioneel vuurwerk aan personen zonder de vereiste gespecialiseerde kennis. De rechtbank heeft ook bewezen geacht dat appellant in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 een aanzienlijk geldbedrag heeft verworven uit (verboden) handel in vuurwerk, waarvan hij een deel heeft omgezet in het kopen van luxe goederen, maar hieruit is geen veroordeling voortgevloeid, omdat dit feit ten laste was gelegd als heling en het volgens de rechtbank niet als zodanig kon worden gekwalificeerd.
1.4. In een rapport werknemersfraude van 10 augustus 2011 is door een opsporingsfunctionaris van het Uwv geconcludeerd dat appellant over de periode van
1 januari 2005 tot en met 10 december 2010 met de handel in vuurwerk een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 244.816,-. Hij heeft hiertoe verwezen naar een door de financiële recherche opgemaakte stamproces-verbaal witwassen van 19 april 2011. Volgens dit proces-verbaal heeft appellant in de periode van 1 januari 2005 tot en met
10 december 2010 € 244.816,- meer aan contante inkomsten genoten dan hij uit legale bronnen kan verklaren.
1.5. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van
19 september 2011 berekend dat het door appellant in de periode van 1 januari 2005 tot en met 10 december 2010 genoten wederrechtelijk voordeel van € 244.816,- overeenkomt met een maandbedrag van € 3.433,11, hetgeen meer is dan het maatmaninkomen van appellant. In dit rapport is geadviseerd om over de periode van 1 januari 2005 tot 12 december 2010 artikel 44 van de WAO toe te passen als ware appellant voor minder dan 15% arbeidsongeschikt. Verder is geadviseerd om appellant per toekomende datum met een uitloop van twee maanden voor minder dan 15% arbeidsongeschikt te beschouwen.
1.6. Op basis van het rapport van de arbeidsdeskundige heeft het Uwv op 22 september 2011 twee besluiten genomen. Bij het eerste besluit heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de WAO-uitkering die hij over de periode van 1 januari 2005 tot 10 december 2010 heeft ontvangen zal worden uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. In verband met deze gewijzigde uitbetaling wordt een bedrag van € 88.547,02 (bruto) van appellant teruggevorderd. Bij het tweede besluit is aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering per 21 november 2011 wordt beëindigd.
1.7. Bij besluit van 29 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellant tegen de beide besluiten van 22 september 2011 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft daartoe ten aanzien van het besluit de uitkering over de periode van
1 januari 2005 tot 10 december 2010 uit te betalen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% voor zover in hoger beroep van belang het volgende overwogen.
2.1.1.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering niet uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.
2.1.2.
In het rapport werknemersfraude van 10 augustus 2011 en het stamproces-verbaal witwassen van 19 april 2011 is voldoende gemotiveerd dat het aannemelijk is dat appellant over de periode van 1 januari 2005 tot en met 10 december 2010 met de handel in vuurwerk een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 244.816,-. Het Uwv heeft zich bij het toepassen van artikel 44 van de WAO dan ook terecht op deze gegevens gebaseerd. Ook de eventuele opbrengsten verkregen uit de aan- en verkoop van auto’s, voor zover zou mogen blijken dat zij bij de bepaling van het bedrag van het wederrechtelijk voordeel van appellant zijn betrokken, mogen bij de toepassing van artikel 44 van de WAO in aanmerking worden genomen zolang appellant geen gegevens verstrekt die zijn standpunt - dat deze handel slechts een hobby betreft - voldoende aannemelijk maken.
2.2.
Ten aanzien van het besluit de uitkering per 21 november 2011 te beëindigen heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
2.2.1.
In de laatste zin van het eerste lid van artikel 44 van de WAO is bepaald dat na afloop van het in de eerste zin genoemde tijdvak (van vijf jaar) de arbeid wordt aangemerkt als arbeid bedoeld in artikel 18, vijfde lid van de WAO.
2.2.2.
Uit de door het Uwv overgelegde stukken blijkt dat appellant op 10 december 2010 is aangehouden terwijl hij bezig was een partij vuurwerk op te slaan in de door hem gehuurde loods in Kamerik. Uit het proces-verbaal van het verhoor van appellant op 10 december 2010 blijkt dat hij heeft verklaard dat hij van plan was het vuurwerk te leveren aan vrienden en kennissen die hem vooraf hadden betaald. Het Uwv is er, mede gelet hierop, terecht van uit gegaan dat appellant tot 10 december 2010 inkomsten heeft genoten uit de handel in vuurwerk. Appellant heeft niet betwist dat deze inkomsten, zoals in het proces-verbaal van
19 april 2011 is vermeld, met ingang van 1 januari 2005 zijn aangevangen. Daarmee staat vast dat appellant gedurende de periode van 1 januari 2005 tot 10 december 2010, en daarmee gedurende een aaneengesloten tijdvak van ruim vijf jaar, inkomsten heeft genoten uit de handel in vuurwerk. Dit betekent dat het Uwv de arbeid waarmee appellant deze inkomsten genoot op grond van de laatste zin van artikel 44, eerste lid, van de WAO kon aanmerken als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO. Het feit dat appellant deze arbeid in 2011, vanwege het feit dat hij toen gedetineerd was, niet heeft verricht, maakt dit niet anders.
2.2.3.
Appellant heeft gesteld dat het Uwv zonder een onderzoek door een verzekeringsarts niet heeft kunnen vaststellen dat de door hem verrichte werkzaamheden zijn aan te merken als arbeid bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO. Dit betoog slaagt niet. In geval van toepassing van het eerste deel van het eerste lid van artikel 44 hoeft niet vast te staan dat de verrichte arbeid is aan te merken als arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is, een onderzoek door een verzekeringsarts is voor toepassing van het eerste deel van het eerste lid dan ook niet noodzakelijk. Op grond van de laatste zin van het eerste lid van artikel 44 van de WAO wordt de in het eerste lid bedoelde arbeid na vijf jaren aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Ook daarvoor is geen medische beoordeling vereist. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 20 april 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA3495).
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen of minder inkomsten genoten heeft of in aanmerking te nemen arbeid heeft verricht. Eventuele vermogensaanwas is volgens hem geen gevolg geweest van loonvormende arbeid of werkzaamheden. De gestelde vuurwerkhandel, zo appellant die al verricht zou hebben, hetgeen hij ontkent, is gebonden aan het einde van het jaar en levert gedurende de rest van het jaar geen inkomsten op; het is geen bestendige bron van inkomsten. Appellant is bovendien door de strafrechter slechts veroordeeld voor activiteiten in de periode van 1 november tot 21 december 2010. Appellant heeft stukken overgelegd uit een fiscale procedure en uit het hoger beroep in de strafrechtelijke ontnemingsprocedure.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep met instemming verwezen naar de aangevallen uitspraak en verzocht deze te bevestigen.
4.
De Raad, oordelend over hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep deels herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd. Op de door appellant in beroep aangevoerde gronden is door de rechtbank gemotiveerd beslist. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag zijn gelegd, met dien verstande dat appellant, anders dan door de rechtbank onder 14 in haar uitspraak heeft overwogen, de periode waarover hij volgens het Uwv inkomsten heeft gehad - 1 januari 2005 tot 10 december 2010 - wel degelijk heeft betwist. Hieromtrent overweegt de Raad het volgende.
4.2.
Het moge zo zijn dat de feiten waarvoor appellant door de strafrechter is veroordeeld hebben plaatsgevonden in de periode van 1 november tot 21 december 2010, dit neemt niet weg dat de strafrechter ook bewezen heeft geacht dat appellant in de periode van
1 januari 2005 tot en met 31 december 2010 een aanzienlijk geldbedrag heeft verworven uit (verboden) handel in vuurwerk, waarvan hij een deel heeft omgezet in het kopen van luxe goederen. Dat hieruit geen veroordeling is voortgevloeid, vindt zijn oorzaak hierin dat dit feit ten laste was gelegd als heling en het volgens de rechtbank niet als zodanig kon worden gekwalificeerd.
4.3.1.
Bij het voorgaande dient voorts niet uit het oog verloren te worden dat in geval van schending van de inlichtingenplicht het Uwv volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0252 en de uitspraak van 15 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG2005) de inkomsten op een redelijke wijze mag schatten, indien achteraf de omvang van de verzwegen werkzaamheden en inkomsten niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens. De betrokken uitkeringsontvanger heeft dan vervolgens de mogelijkheid om de juistheid van de op basis van deze schatting vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de omvang van de feitelijk genoten inkomsten uit arbeid brengt in die situatie met zich mee dat het risico dat de relevante gegevens onbewezen blijven bij de uitkeringsontvanger wordt gelegd.
4.3.2.
Het standpunt van appellant, dat geen sprake is geweest van loonvormende arbeid wordt niet gevolgd. Inkomsten uit (verboden) handel in vuurwerk moeten wel degelijk worden beschouwd als inkomsten uit een economische activiteit die als inkomsten uit arbeid zijn te bestempelen, in de door het Uwv in aanmerking genomen jaren.
4.4.
Vastgesteld kan worden dat appellant van de werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten nooit melding heeft gemaakt op de hem toegezonden inlichtingenformulieren. Dat betekent dat appellant zijn inlichtingenplicht ingevolge artikel 80 van de WAO heeft geschonden. Het Uwv mocht de inkomsten dus op een redelijke wijze schatten. Het Uwv heeft dit gedaan op de wijze beschreven in het in het rapport werknemersfraude van
10 augustus 2011, waarin is verwezen naar het stamproces-verbaal witwassen van
19 april 2011. Hiermee is voldoende gemotiveerd dat het aannemelijk is dat appellant over de periode van 1 januari 2005 tot en met 10 december 2010 met de handel in vuurwerk een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 244.816,-. Appellant heeft hier geen concrete en verifieerbare gegevens tegenover gesteld waaruit blijkt dat de schatting van het Uwv onjuist was. De arbeidsdeskundige heeft in zijn onder 1.5 genoemde rapport met juistheid gesteld dat het daarmee overeenkomend maandbedrag meer bedraagt dan het maatmaninkomen per maand.
4.5.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.C. Hoogendoorn

HD