ECLI:NL:CRVB:2014:2044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
12-485 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vergoeding hoortoestellen wegens gebrek aan werkgerelateerde noodzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Dordrecht. De appellant, vertegenwoordigd door mr. W.J.A. Vis, had een aanvraag ingediend voor vergoeding van hoortoestellen, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. Het Uwv stelde dat er geen werkgerelateerde noodzaak was voor de hoortoestellen, aangezien de appellant in zijn privésituatie zonder hoortoestel kon functioneren. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad overwoog dat de appellant niet had aangetoond dat de hoortoestellen noodzakelijk waren voor zijn werk als accountmanager VVE-beheer. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de eisen aan het gehoor in de werksituatie niet hoger waren dan in de privésituatie. De appellant had verwezen naar een eerdere uitspraak van de Raad, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden in zijn geval niet voldeden aan de voorwaarden voor vergoeding van de hoortoestellen.

De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat een hoortoestel dat geschikt was voor gebruik in de privésfeer, niet voldeed voor zijn werkzaamheden. Het rapport van de klinisch fysicus-audioloog, dat de noodzaak van een specifiek hoortoestel voor de werksituatie benadrukte, werd door de bezwaararbeidsdeskundige weerlegd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/485 WIA
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
13 december 2011, 11/860 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], te [woonplaats] (appellant)
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J.A. Vis, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.
Bij besluit van 23 maart 2011 heeft het Uwv een aanvraag van appellant voor vergoeding van hoortoestellen afgewezen. Hiertoe heeft het Uwv overwogen dat in de werksituatie van appellant geen hogere of andere eisen worden gesteld aan zijn gehoor dan in zijn privésituatie. Daarom is geen sprake van een werkgerelateerde voorziening. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 26 mei 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de hoortoestellen voor zijn functie als accountmanager VVE-beheer nodig heeft. Hij dient op beurzen te staan en vergaderingen te notuleren. Privé kan hij functioneren zonder hoortoestel. In zijn werksituatie is dit echter niet mogelijk. Appellant heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van 1 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI1281, waarin de Raad heeft bepaald dat als een werknemer een bepaalde voorziening nodig heeft in zijn werksituatie, het niet relevant is dat hij deze voorziening ook in de privésituatie kan gebruiken.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat in het geval van appellant niet is voldaan aan artikel 2, tweede lid, van het op artikel 35 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gebaseerde Reïntegratiebesluit, zoals dit ten tijde in geding luidde. In dit artikellid is bepaald dat in afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van het Reïntegratiebesluit, waarin is bepaald dat een voorziening waarvoor vergoeding op grond van een andere wettelijke regeling mogelijk is (zoals hoortoestellen) niet wordt verleend, zo’n voorziening kan worden verleend, indien deze vrijwel uitsluitend voor de werksituatie is geïndiceerd.
2.3.
Hiertoe heeft de rechtbank gewezen op de rapporten van de arbeidsdeskundige, onderscheidenlijk bezwaararbeidsdeskundige van 22 maart 2011 en 10 mei 2011. Hierin is te kennen gegeven dat in het werk van appellant geen hogere of andere eisen worden gesteld aan zijn gehoor dan in zijn thuissituatie. Niet is gebleken dat er voor het uitvoeren van de essentiële taken binnen de functie van appellant bijzondere eisen worden gesteld aan het gehoor. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de arbeidskundige rapporten op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en geen grond voor twijfel gezien aan de conclusie dat de hoortoestellen van appellant niet vrijwel uitsluitend zijn geïndiceerd voor zijn werksituatie. Voor zover appellant heeft verwezen naar de in 2.1 genoemde uitspraak van de Raad heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat appellant de hoortoestellen ook in de privésituatie kan gebruiken alleen dan niet relevant is, als de hoortoestellen vrijwel uitsluitend voor de specifieke werksituatie van appellant zijn geïndiceerd. Aan deze laatste voorwaarde is echter niet voldaan.
3.1.
De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en met de gronden waarop dit oordeel berust. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat een hoortoestel dat adequaat is voor het functioneren in de privésfeer onvoldoende is om zijn werk uit te kunnen voeren.
3.2.
Het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van klinisch fysicus-audioloog Van Dijkhuizen van 13 april 2012 leidt niet tot een ander oordeel. In dit rapport heeft
Van Dijkhuizen te kennen gegeven dat appellant een betrekkelijk klein gehoorverlies heeft, waarbij de noodzaak van het gebruik van een hoortoestel afhangt van externe factoren, zoals de inrichting en akoestiek van de ruimte waarin geleefd of gewerkt wordt, de sprekers, het taalgebruik en de complexiteit van de gesproken boodschap. Voor zijn werksituatie, in het bijzonder in vergadersituaties, acht Van Dijkhuizen appellant aangewezen op het gebruik van een hoortoestel met een aantal geavanceerde eigenschappen die maken dat niet met een “standaard”, door de ziektekostenverzekeraar te vergoeden, toestel kan worden volstaan.
3.3.
In zijn reactie op dit rapport heeft de bezwaararbeidsdeskundige te kennen gegeven dat hij het standpunt deelt dat appellant voor zijn werk is aangewezen op een hoortoestel. De bezwaararbeidsdeskundige bestrijdt echter dat een hoortoestel dat volstaat voor gebruik in de gebruikelijke levenssfeer, zoals nader beschreven in zijn rapport van 10 mei 2011, niet zou volstaan voor het werk van appellant. In dit rapport heeft de bezwaararbeidsdeskundige uitvoerig uiteengezet dat mensen met een vergelijkbaar gehoorprobleem als appellant heeft in de dagelijkse levenssfeer geconfronteerd worden met omgevingsgeluiden en onduidelijkheden in de spraak, waarvoor algemeen gebruikelijke, niet op een specifieke werksituatie toegespitste, gehoortoestellen soelaas bieden. Met dit betoog acht de Raad het rapport van Van Dijkhuizen voldoende weerlegd.
3.4.
Gelet op hetgeen in 3.1 tot en met 3.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
4.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Spaans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M.M. Spaans

JL