ECLI:NL:CRVB:2009:BI1281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/3386 WIA + 08/5651 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maximering van vergoeding voor hoortoestellen in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd gegrond verklaard. Appellant, werkzaam als asfalteringsafwerker, heeft gehoorschade opgelopen en verzocht om vergoeding van de kosten voor twee hoortoestellen. Uwv had eerder een aanvraag voor vergoeding afgewezen, met het argument dat de hoortoestellen niet uitsluitend voor werkdoeleinden nodig waren. De rechtbank oordeelde dat Uwv bevoegd was om een vergoeding toe te kennen, maar dat de hoortoestellen niet voldoende waren aangetoond als uitsluitend voor de werksituatie noodzakelijk.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat Uwv niet zonder nadere motivering kan volstaan met een gemaximeerde vergoeding van € 1.400,-- voor de hoortoestellen, aangezien appellant heeft aangetoond dat deze in zijn specifieke situatie noodzakelijk zijn. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 17 augustus 2006 in stand zijn gelaten. Uwv is veroordeeld tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak van de Raad. Tevens is Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- en moet het griffierecht van € 106,-- vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de specifieke omstandigheden van de appellant bij het toekennen van vergoedingen voor hulpmiddelen in het kader van de WIA. De Raad heeft vastgesteld dat de hoortoestellen ook in de privésfeer van belang zijn, maar dat dit niet afdoet aan de noodzaak voor de werksituatie. De uitspraak biedt een belangrijke verduidelijking van de regels omtrent de vergoeding van hoortoestellen en de bevoegdheid van Uwv in dergelijke gevallen.

Uitspraak

07/3386 WIA
08/5651 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 mei 2007, 06/3517 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 1 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.L. Wilke, werkzaam bij de juridische dienst van CNV Hout en Bouw te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 19 november 2007 heeft Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Voor appellant is verschenen mr. Wilke. Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Beersma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is reeds jarenlang werkzaam als asfalteringsafwerker en heeft daarbij gehoorschade opgelopen. In een door dr. S.J. Rietema, als keel-, neus- en oorarts verbonden aan het Ziekenhuis Gelderse Vallei te Ede, op 9 februari 2006 gemaakt audiogram is het gehoorverlies van appellant vastgesteld op 55 dB aan het rechteroor en 40 dB aan het linkeroor.
1.2. Appellant heeft op 30 maart 2006 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) bij Uwv een aanvraag ingediend voor vergoeding van de kosten van de aanschaf van twee Oction hoortoestellen (één links, één rechts) met toebehoren. Daarbij is aangegeven dat de hoortoestellen noodzakelijk zijn om te komen tot een normale lichaamsfunctie tijdens asfalteringswerkzaamheden. Zonder gehoorapparaten leiden de werkzaamheden langs de weg tot onveilige situaties. De kosten van de aangeschafte hoortoestellen hebben € 3.520,-- bedragen. De ziektekostenverzekeraar van appellant heeft een vergoeding verstrekt van € 1.082,--, zodat het appellant te doen is om een aanvullende vergoeding van € 2.438,--.
1.3. Bij besluit van 6 april 2006, gehandhaafd bij besluit van 17 augustus 2006, heeft Uwv de aanvraag afgewezen. Hieraan ligt, onder verwijzing naar artikel 2 van het op artikel 35 van de Wia berustende Reïntegratiebesluit, het standpunt ten grondslag dat een hulpmiddel dat vrijwel uitsluitend voor het werk noodzakelijk is op grond van de Wia wordt vergoed en dat de vergoeding dan wel verstrekking van een hulpmiddel dat (mede) voor gebruik in privésituaties nodig is - hetgeen doorgaans bij een gehoorverlies van meer dan 35 dB het geval is - tot de bevoegdheidssfeer van de ziektekostenverzekeraar behoort. Aangezien appellant een gehoorverlies heeft van meer dan 35 dB en hij zowel voor het werk als daarbuiten aangewezen is op het gebruik van een hoortoestel, acht Uwv zich niet bevoegd om een aanvullende vergoeding te verstrekken.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 28 maart 2007,
LJN BA2357 en LJN BA2409, waarin een nadere uitleg is gegeven aan de met artikel 35 van de Wia en artikel 2 van het Reïntegratiebesluit - voor zover van belang - overeenkomende tot 29 december 2005 geldende regeling, neergelegd in artikel 31 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten en artikel 2 van het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA, heeft de rechtbank overwogen dat Uwv wel bevoegd is een (aanvullende) vergoeding toe te kennen. De vergoeding van een hoortoestel door de zorgverzekeraar is geen de - aanvullende - bevoegdheid van Uwv uitsluitende voorliggende voorziening, omdat de zorgverzekering niet voorziet in een aanspraak op vergoeding van hoortoestellen die geschikt zijn voor de specifieke werksituatie van de verzekerde.
2.2. Aan haar beslissing om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 augustus 2006 in stand te laten heeft de rechtbank de overweging ten grondslag gelegd dat uit artikel 2, tweede lid, van het Reïntegratiebesluit volgt dat, om voor toekenning van een vergoeding in aanmerking te komen, de betreffende voorziening vrijwel uitsluitend geïndiceerd dient te zijn voor de werksituatie, dan wel vrijwel uitsluitend gebruikt kan worden in de werksituatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zijn stelling dat de hoortoestellen vrijwel uitsluitend geïndiceerd zijn voor zijn werkzaamheden onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat Uwv in redelijkheid heeft kunnen weigeren aan hem een (aanvullende) vergoeding te verstrekken op grond van de Wia en het Reïntegratiebesluit.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 17 augustus 2006 in stand zijn gelaten en heeft tevens verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de niet tijdig verstrekte vergoeding van de kosten van de hoortoestellen.
4.1. Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 19 november 2007 heeft Uwv het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2006 alsnog gegrond verklaard en aan appellant een aanvullende vergoeding van de kosten van de hoortoestellen toegekend tot een bedrag van € 1.400,--. Uwv heeft met dit besluit geanticipeerd op naar aanleiding van de hiervoor genoemde uitspraken van de Raad van 28 maart 2007 ontwikkeld, maar nog niet gepubliceerd, beleid met betrekking tot hoortoestellen. Dit beleid bepaalt dat een (aanvullende) vergoeding wordt verstrekt van maximaal € 700,-- per hoortoestel voor de persoon die een hoortoestel in de werksfeer nodig heeft, maar geen vergoeding krijgt van de zorgverzekeraar of die wel een vergoeding van de zorgverzekeraar krijgt, maar welke vergoeding - zoals in geval van appellant - niet toereikend is.
4.2. Naar aanleiding van het besluit van 19 november 2007 heeft appellant de rechtsgeldigheid van het nieuwe, nog niet gepubliceerde, beleid betwist en voorts, nu sprake is van gegrondverklaring van het bezwaar, verzocht om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wia, kan Uwv, voor zover hier van belang, aan de persoon met een naar het oordeel van Uwv structurele functionele beperking, en die arbeid in dienstbetrekking verricht, op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid. In het tweede lid van artikel 35 van de Wia is, voor zover hier van belang, bepaald dat onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid uitsluitend worden verstaan meeneembare voorzieningen ten behoeve van de inrichting van de arbeidsplaats, de productie- en werkmethoden en de bij de arbeid te gebruiken hulpmiddelen, die in overwegende mate op het individu van de persoon, bedoeld in het eerste lid, zijn afgestemd. Artikel 35, vierde lid, van de Wia bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot dit artikel nadere regels kunnen worden gesteld.
5.1.2. Aan artikel 35, vierde lid, van de Wia is uitvoering gegeven door vaststelling van het Reïntegratiebesluit. Artikel 2 van het Reïntegratiebesluit bepaalt dat een voorziening als bedoeld in artikel 35 van de Wia niet wordt verleend indien het een voorziening betreft die a) algemeen gebruikelijk is of b) waarvoor vergoeding op grond van een andere wettelijke regeling mogelijk is. Ingevolge het tweede lid van artikel 2 van het Reïntegratiebesluit kan, in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, een in dat lid bedoelde voorziening worden verleend indien deze dient ter vergoeding van voorzieningen waarvoor vergoeding op grond van een andere wettelijke regeling mogelijk is en die vrijwel uitsluitend is geïndiceerd voor de werksituatie, dan wel vrijwel uitsluitend kan worden gebruikt voor of in de werksituatie. Artikel 2, derde lid, van het Reïntegratiebesluit luidt als volgt: Bij de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt bij de beoordeling en berekening van de kosten en de verlening van een voorziening als bedoeld in het eerste en tweede lid uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening.
5.2. In zijn meergenoemde uitspraken van 28 maart 2007 heeft de Raad geoordeeld dat Uwv op grond van artikel 2, tweede lid, van het Reïntegratiebesluit bevoegd is voorzieningen toe te kennen in de vorm van het vergoeden van hoortoestellen waarvan de specificaties zijn ingegeven door de werksituatie. De Raad ziet geen wettelijke belemmeringen voor een ruime uitleg van dit artikel, met dien verstande dat de redelijke meerkosten van het voor de werksituatie adequate hoortoestel voor vergoeding in aanmerking komen, óók indien de hoortoestellen tevens in de privésituatie nodig zijn.
5.3. De Raad stelt vast dat, zoals onder meer blijkt uit het besluit van 19 november 2007, tussen partijen niet in geschil is dat appellant de hoortoestellen nodig heeft in de werksituatie. Dat de hoortoestellen appellant ook ten goede komen in de privésfeer is dan niet meer van betekenis. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
5.4. Bij het besluit van 19 november 2007 heeft Uwv, anticiperend op de ter zake per 1 januari 2008 geldende beleidsregels, de vergoeding van de hoortoestellen vastgesteld op € 700,-- per hoortoestel, in totaal derhalve op € 1.400,--. Nu Uwv met dit besluit niet geheel tegemoet is gekomen aan appellant, die immers een vergoeding van € 2.438,-- had gevraagd, zal de Raad met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2006 mede gericht achten tegen het besluit van 19 november 2007.
5.5. Daargelaten of anticipatie op het nieuwe beleid van Uwv ten aanzien van de vergoeding van hoortoestellen in de situatie van appellant aanvaardbaar is, overweegt de Raad dat het maximeren van de vergoeding voor hoortoestellen weliswaar in beginsel niet onredelijk is, maar dat het bepaalde in artikel 2, derde lid, van het Reïntegratiebesluit meebrengt dat aan de hand van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval zal moeten worden beoordeeld of met de maximale vergoeding een niet alleen goedkoopste, maar ook adequate voorziening kan worden verleend.
5.6. Nu appellant gemotiveerd heeft aangegeven dat twee Opticon hoortoestellen in zijn specifieke situatie noodzakelijk zijn, kan Uwv niet zonder nadere motivering volstaan met de toekenning van een gemaximeerd bedrag van € 1.400,--.
5.7. Uit het onder 5.5 en 5.6 overwogene vloeit voort dat het besluit van 19 november 2007 wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd. Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij zijn nadere besluitvorming zal Uwv zich tevens dienen uit te laten over het verzoek van appellant om vergoeding van de wettelijke rente.
5.8. De Raad ziet aanleiding om Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, bestaande uit € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
5.9. Naar aanleiding van het verzoek van appellant om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten stelt de Raad vast dat het verzoek daartoe pas in hoger beroep na ontvangst van het besluit van19 november 2007 is gedaan, zodat niet is voldaan aan de in artikel 7:15, derde lid, van de Awb opgenomen voorwaarde dat het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 17 augustus 2006 in stand zijn gelaten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 november 2007 gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 november 2007;
Bepaalt dat Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.N.A. Bootsma en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. Waasdorp.
NW