ECLI:NL:CRVB:2014:204
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens inkomsten uit schoonmaakwerk
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 2 oktober 2002 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante dagelijks werkte, heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek, uitgevoerd door de sociale recherche, leidde tot de conclusie dat appellante inkomsten uit schoonmaakwerk had genoten. De bevindingen waren gebaseerd op waarnemingen, getuigenverklaringen en verhoren van appellanten. Op basis van deze informatie heeft het college besloten om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 21.279,14.
De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij zij stelden dat de getuigenverklaringen niet geloofwaardig waren en dat de intrekking onvoldoende gemotiveerd was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellanten inkomsten uit schoonmaakwerk hadden genoten. De verklaringen van de getuigen werden als betrouwbaar beschouwd, en de stelling van appellanten dat het om vriendendiensten ging, werd niet geloofwaardig geacht. De Raad concludeerde dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van de werkzaamheden van appellante, en dat er geen deugdelijke administratie was over de verrichte activiteiten en ontvangen inkomsten.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verwierp het hoger beroep van appellanten. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.