ECLI:NL:CRVB:2014:2034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
13-290 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1986 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2009, omdat appellanten niet hebben gemeld dat zij onroerend goed bezitten in Turkije. Dit onroerend goed, bestaande uit twee appartementen, werd door een lokale makelaar getaxeerd op € 58.000,-. Het college heeft vastgesteld dat appellanten hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door het bezit van dit onroerend goed niet te melden, wat heeft geleid tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van € 79.700,-. De rechtbank Almelo heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 76.470,83, omdat het college geen consistente uitvoering heeft gegeven aan zijn eigen gedragslijn bij de berekening van het terug te vorderen bedrag.

In hoger beroep hebben appellanten zich tegen deze uitspraak gekeerd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten gedurende de in geding zijnde periode eigenaar waren van een woning in Turkije en dat zij geen melding hebben gemaakt van het onroerend goed. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten van de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/290 WWB, 13/291 WWB
Datum uitspraak: 17 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 5 december 2012, 12/775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten] te[woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. U. Ugur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Ugur. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Roemers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 22 oktober 1986, vanaf 1 september 2003 in aanvulling op het pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van het door meerdere langdurige vakanties in Turkije ontstane vermoeden dat appellanten daar onroerend goed bezitten, heeft de afdeling Handhaving en Bijzondere Regelingen van de gemeente Hengelo (afdeling Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft het Internationaal Bureau Fraude informatie (IBF) in Turkije een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld. Dit onderzoek is uitgevoerd door het Bureau voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau voor Sociale Zaken). Uit het hiervan opgemaakte onderzoeksverslag van 24 mei 2011 komt naar voren dat appellant sinds 1 september 1977 in de gemeente[naam gemeente] een woning bestaande uit twee appartementen bezit, waarvan de waarde op 19 mei 2011 door een lokale makelaar is getaxeerd op € 58.000,-. Ook is uit het onderzoek naar voren gekomen dat één van de twee woningen wordt verhuurd. Het bureau ‘This Works verificatie Turkije’ heeft op verzoek van het college ook een onderzoek verricht en de bevindingen van de ambassade bevestigd in een rapport van 28 juli 2011. Vervolgens heeft de afdeling Handhaving een nader onderzoek ingesteld. In dat kader is dossieronderzoek verricht en zijn appellanten verhoord. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een proces-verbaal van 22 februari 2012.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 8 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2009 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand, gematigd tot een bedrag van € 79.700,-, van appellanten teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten geen melding hebben gemaakt van het onroerend goed in Turkije en de bewoning daarvan. De waarde van het onroerend goed en de huurinkomsten in de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2009 zijn niet meer vast te stellen, waardoor het recht op bijstand in de periode in geding evenmin is vast te stellen. Het college is niet overgegaan tot volledige terugvordering, maar hanteert in een dergelijke situatie de vaste gedragslijn dat de terugvordering wordt gematigd tot de door Bureau Sociale Zaken vastgestelde waarde van het onroerend goed plus in dit geval de huurinkomsten. Dit betekent dat wordt teruggevorderd tot een bedrag van € 79.700,-, zijnde de getaxeerde waarde van de woning ten bedrage van € 58.000,- en de geschatte huurinkomsten ten bedrage van € 21.700,-.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden beluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering en zelf voorzien door het teruggevorderde bedrag vast te stellen op
€ 76.470,83. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college geen consistente uitvoering heeft gegeven aan zijn eigen gedragslijn nu bij de berekening van het terug te vorderen bedrag is uitgegaan van de geschatte huurinkomsten over een periode van 14 jaar, terwijl de terugvorderingsperiode zich beperkt tot een periode van 11 jaar en 11 maanden. Dit brengt met zich mee dat de terugvordering niet op € 79.700,-, maar op € 76.470,83 dient te worden vastgesteld.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep - op hierna te bespreken gronden - tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellant gedurende de in geding zijnde periode eigenaar was van een woning bestaande uit twee appartementen in de gemeente[naam gemeente] in Turkije. Voorts is niet in geschil dat in de periode in geding één appartement werd bewoond door derden.
4.1.1.
Het bezit van onroerend goed in het buitenland en de bewoning daarvan door derden zijn onmiskenbaar gegevens waarvan het de bijstandsgerechtigde redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op (de omvang van) het recht op bijstand.
4.1.2.
Appellanten hebben gesteld dat zij reeds tijdens de aanvraag en ook tijdens meerdere controlegesprekken melding hebben gemaakt van hun woning in Turkije, maar dat dit kennelijk niet is geregistreerd door de betrokken contactpersoon vanwege de lage waarde van deze woning. Het college heeft betwist dat appellanten het bezit van een woning in Turkije hebben gemeld. In de gedingstukken is voor het standpunt van appellanten ook geen enkel aanknopingspunt te vinden. Voorts staat vast dat appellanten op de periodiek ingeleverde inlichtingenformulieren of inkomstenverklaringen niet hebben vermeld dat appellant eigenaar is van onroerend goed in het buitenland. De stelling van appellanten dat deze formulieren door derden zijn ingevuld omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn, kan appellanten niet baten. De mogelijkheid dat door die derden op de inlichtingenformulieren geen melding is gemaakt van de woning dient, wat daar ook van zij, voor rekening en risico van appellanten te komen.
4.2.
De intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2009 berust in de eerste plaats op het standpunt van het college dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door het bezit van onroerend goed niet aan het college te melden. Hierdoor kan het college het recht op bijstand niet vaststellen gezien de praktische onmogelijkheid om de waarde van de woning met terugwerkende kracht te bepalen. Appellanten hebben aangevoerd dat de waarde van de woning in Turkije aanzienlijk lager is dan de in het kader van het in 1.2 genoemde onderzoek verrichte taxatie. Appellanten hebben verklaard de woning op 1 januari 1978 te hebben aangekocht voor een bedrag van 2.800 Turkse Lire. Ook moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat het een oude woning betreft met veel onderhoudsgebreken. Naar hun mening is de waarde van de woning in de periode in geding dan ook nooit hoger geworden dan het bedrag van het bij de verlening van de bijstand vrij te laten vermogen. Daartoe hebben appellanten ook gewezen op de
WOZ-waarde van de woning, het door appellanten overgelegde bestemmingsplan en de daarop gebaseerde taxatie en een in hoger beroep ingebracht rapport betreffende onder andere een taxatie van de woning.
4.2.1.
Appellanten hebben de stelling dat de waarde van de woning in de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2009 onder de op hen van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen is gebleven, niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Op basis van het gestelde aankoopbedrag in 1978 kan - nog daargelaten dat appellanten dit aankoopbedrag evenmin hebben onderbouwd - niet worden vastgesteld wat de waarde van de woning ongeveer twintig jaar nadien en in de daarop volgende in geding zijnde periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2009 is geweest.
4.2.2.
Ook de gestelde WOZ-waarde kan - anders dan appellanten betogen - niet dienen ter ondersteuning van hun standpunt. De vaststelling van die waarde vindt - naar niet in geschil is - plaats naar opgave van de eigenaar, die als belastingplichtige baat heeft bij vaststelling van een lage waarde. Zoals appellanten ter zitting bij de rechtbank hebben erkend is het verband tussen deze waarde en de verkoopwaarde ver te zoeken.
4.2.3.
Op basis van de door appellanten overgelegde taxatie van 1 april 2012 kan de waarde van de woning in de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2009 evenmin worden vastgesteld. Deze taxatie heeft immers geen betrekking op de periode hier van belang en ziet op de waarde van een mogelijk nieuw te bouwen pand.
4.2.4.
Verder kan aan het in hoger beroep overgelegde rapport van 14 november 2013 niet die betekenis worden toegekend die appellanten daaraan wensen toe te kennen. Uit dit rapport blijkt dat er op 23 oktober 2013 een schouw bij onder meer de woning van appellant in[naam gemeente] heeft plaatsgevonden waarna de waarde van deze woning per 29 mei 2012 is getaxeerd. Deze taxatie heeft daarmee evenmin betrekking op de periode hier van belang. De in dit rapport genoemde waarden van de woning in de periode in geding zijn gebaseerd op een indexering en niet geconcretiseerd naar de feitelijke waarden van de woning in die periode. Bovendien ligt ook de in dit rapport genoemde waarde van de woning van appellant nog boven het vrij te laten vermogen.
4.2.5.
Appellanten hebben verder geen aanknopingspunten aangedragen die doen twijfelen aan de juistheid van de in het kader van het onderzoek van het Bureau voor Sociale Zaken verrichte taxatie. Gelet op de in 1.2 genoemde op 19 mei 2011 vastgestelde waarde van de woning van appellant is het aannemelijk dat gedurende de gehele in geding zijnde periode sprake is geweest van een waarde van het onroerend goed die boven het vrij te laten vermogen lag.
4.3.
Aan de intrekking van de bijstand heeft het college tevens ten grondslag gelegd dat sprake is geweest van bewoning door derden en appellanten huurinkomsten hebben ontvangen dan wel hadden kunnen ontvangen. Hoeveel huurinkomsten zij hebben ontvangen dan wel hadden kunnen ontvangen is niet meer vast te stellen. Appellanten betwisten dat zij huurinkomsten hebben ontvangen. Wel heeft in de benedenwoning enige tijd door tussenkomst van een zwager van appellant een beheerder verbleven. Dat deze beheerder huur aan deze zwager zou hebben betaald, is appellanten niet bekend maar appellanten hebben in elk geval geen huurinkomsten ontvangen.
4.3.1.
Uit het in 1.2 genoemde onderzoek door het Bureau voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade blijkt dat tijdens een bezoek aan de woning op 19 mei 2011 een vrouw is aangetroffen. Zij heeft - onder meer - verklaard dat zij reeds 14 jaar woonachtig is in de woning en dat deze woning van appellant is. Zij heeft verder verklaard jaarlijks in één termijn de huur aan een zwager van appellant te betalen. Voor dat jaar (2011) bedroeg de huur 3.500 TL (omgerekend € 1.550,-). Tijdens zijn verhoor op 22 november 2011 heeft appellant verklaard dat hij de sleutel van zijn woning heeft gegeven aan de mensen, een gezin met vier kinderen, die de woning schoonmaken en daar op de begane grond mochten wonen.
4.3.2.
Gelet op de verklaring van appellant dat de woning in de periode in geding werd bewoond door derden en het feit dat de in de woning aangetroffen getuige heeft verklaard daar te wonen en hiervoor ook huur te betalen, heeft het college terecht vastgesteld dat in de periode in geding tevens sprake is geweest van huurinkomsten. Appellanten hebben ook hiervan geen melding gemaakt aan het college. De hoogte van de huurinkomsten over de gehele periode in geding kan evenwel niet meer worden vastgesteld.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college was bevoegd om de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juni 2009 in te trekken. Hieruit volgt dat het college tevens bevoegd was de kosten van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.5.
Ten aanzien van de hoogte van de terugvordering hanteert het college de hiervoor in 1.3 beschreven vaste gedragslijn.
4.6.
De grond dat het college ten onrechte heeft nagelaten het bedrag van het vrij te laten vermogen in mindering te brengen op de vordering, slaagt niet. Het college heeft ter zitting verklaard dat bij voornoemde vaste gedragslijn geen rekening wordt gehouden met het vrij te laten vermogen. De gedragslijn ziet immers op de situatie dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, zodat het college bevoegd is de verleende bijstand volledig terug te vorderen. De gedragslijn waarbij het terug te vorderen bedrag wordt gematigd acht de Raad niet onaanvaardbaar. Verder is niet in geschil dat het college heeft gehandeld in overeenstemming met deze vaste gedragslijn. Anders dan appellanten menen, heeft het college bij de bepaling van de waarde van de woning van appellant mogen uitgaan van de in het kader van het onderzoek van het IBF verrichte taxatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de makelaar die het onroerend goed heeft getaxeerd is geselecteerd door het bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Ankara. Niet is gebleken dat het taxatierapport, waarbij de waarde van het onroerend goed door een lokale makelaar is geschat op € 58.000,-, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Bovendien is deze getaxeerde waarde bevestigd door het door het college aangevraagde onderzoek van het bureau ‘This Works verificatie Turkije’. De in het hiervoor in 4.2.4 genoemde rapport opgenomen lagere waarde van de woning van appellant is geen grond de terugvordering verder te matigen. Het college heeft ter zitting verklaard dat gelet op de tevens uit dit rapport gebleken verzwegen onroerende goederen, te weten een akker en een woning bestaande uit 5 etages met een waarde van respectievelijk € 94.000,- en € 200.000,-, die appellanten (deels) in eigendom hebben, de terugvordering niet zou zijn gematigd. Appellanten hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college de terugvordering verder had moeten matigen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.T.P. Pot

HD