5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
5.2.Het college heeft bij het bestreden besluit wat betreft de motivering daarvan verwezen naar het hiervoor genoemde besluit van 19 april 2011. De afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand is in de eerste plaats gebaseerd op het standpunt van het college dat appellant niet heeft aangetoond dat hij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op (bijzondere) bijstand. Hoewel het verzoek om bijzondere bijstand ziet op een langere periode, loopt, gelet op de gehanteerde afwijzingsgrond, de hier te beoordelen periode van
24 december 2010 (datum aanvraag) tot en met 3 maart 2011 (datum van het besluit op de aanvraag).
5.3.De eerdere afwijzing van bijstand is in belangrijke mate gebaseerd op de bevindingen van het op 9 juni 2010 afgelegde huisbezoek. Tijdens dat huisbezoek werden geen recente administratie en post van appellant aangetroffen, noch persoonlijke verzorgingsartikelen of andere persoonlijke bezittingen, op enkele kledingstukken in en bij de wasmachine na. Appellant heeft zijn - eerst ter zitting ingenomen - stelling dat in de rapportage van 11 juni 2010 ten onrechte is vermeld dat hij tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat zijn kleding voor de helft bij zijn vriendin lag en voor een deel bij zijn moeder, niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar blijkt uit de rapportage dat de vader van appellant vanuit zijn eigen kast kleding heeft gehaald en getoond, die van appellant zou zijn, en dat in een plastic tas nog kleding van appellant zou zitten, maar uit de rapportage blijkt ook dat appellant geen ondergoed en sokken kon tonen. Dat zijn sokken en ondergoed wel aanwezig waren, maar dat hij deze niet wilde laten zien, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt, dat - anders dan in de rapportage is vermeld - zijn gehele administratie, behalve de administratie van de laatste twee weken, zich in een kast op het opgegeven adres bevond.
5.4.Niet is gebleken dat in de situatie zoals aangetroffen bij het huisbezoek van 9 juni 2010 in de hier te beoordelen periode verandering was gekomen. Het standpunt van appellant in dit geding houdt in dat er in wezen niets is veranderd en dat hij in de onderhavige periode doorgaans alleen ’s nachts gedurende enkele uren op het opgegeven adres verbleef en overdag bij zijn vriendin of bij zijn moeder, teneinde zoveel mogelijk contact met zijn op het opgegeven adres woonachtige vader te vermijden.
5.5.In dat verband komt zwaarwegende betekenis toe aan de door de sociale recherche verrichte waarnemingen. Sociaal rechercheurs hebben door middel van negen waarnemingen nabij het opgegeven adres in de periode van medio januari tot medio februari 2011 onderzocht of appellant in de nachtelijke uren op dat adres aanwezig was, wat niet heeft geleid tot de vaststelling dat dit het geval was.
5.6.Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij, anders dan het college heeft aangenomen ten tijde van het nemen van het besluit van 21 juni 2010, in de hier te beoordelen periode wel woonachtig was op het opgegeven adres.
5.7.De omstandigheid dat appellant in de te beoordelen periode in de GBA was ingeschreven op het opgegeven adres leidt niet tot een ander oordeel, aangezien aan die inschrijving in dit verband geen doorslaggevende betekenis toekomt. Ook het feit dat appellant in de gemeente [woonplaats]schuldhulpverlening ontving en hulp kreeg van het maatschappelijk werk is onvoldoende voor de vaststelling dat appellant, in weerwil van de hiervoor besproken bevindingen, zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had.
5.8.Het feit dat het college aan appellant inmiddels wel bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering over de jaren 2012 en 2013 heeft toegekend, leidt evenmin tot een ander oordeel. Uit de overgelegde stukken blijkt dat deze toekenningen zijn gebaseerd op een huisbezoek dat na de thans te beoordelen periode aan het opgegeven adres is afgelegd, waarbij een andere woonsituatie is aangetroffen dan op 9 juni 2010.
5.9.Voor het standpunt van het college dat appellant, nu hij niet woonde op het opgegeven adres, ten tijde van de beoordeling van de aanvraag geen woonplaats had in [woonplaats]en daarom op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB jegens het college geen recht had op bijstand, bieden de onderzoeksbevindingen echter geen toereikende grondslag. De enkele vaststelling van het college dat appellant tussen 24 december 2010 en 3 maart 2011 niet zijn hoofdverblijf had op het door hem bij de aanvraag opgegeven adres, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft het college ten onrechte in dit standpunt gevolgd.
5.10.Dit betekent dat het bestreden besluit niet berust op een juiste wettelijke grondslag. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak - voor zover deze de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand betreft - en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de wet vernietigen.
5.11.In aanmerking genomen wat onder 5.1 tot en met 5.8 is overwogen, kan de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van 24 december 2010 wel standhouden op de in die overwegingen besproken gronden. Dit geeft grond om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.