ECLI:NL:CRVB:2014:203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
12-294 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand en beoordeling van woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders. De appellant had eerder bijstand aangevraagd op 6 april 2010, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij niet woonachtig was op het opgegeven adres. De appellant heeft in de periode daarna meerdere aanvragen gedaan, maar het college bleef bij de afwijzing, stellende dat de appellant niet had aangetoond dat zijn woonsituatie was veranderd. De rechtbank Utrecht had de eerdere besluiten van het college bevestigd, maar de appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hier te beoordelen periode wel op het opgegeven adres woonachtig was. De Raad heeft daarbij gekeken naar de onderzoeksbevindingen van het college, waaronder huisbezoeken en waarnemingen. De Raad oordeelde dat de eerdere afwijzing van de aanvraag om bijstand niet op een juiste wettelijke grondslag berustte, maar dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand op andere gronden wel stand kon houden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand betreft, maar heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is bepaald dat het college het griffierecht aan de appellant dient te vergoeden.

Uitspraak

12/294 WWB
Datum uitspraak: 28 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 december 2011, 11/1823 en 11/1977 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R.L. Heijdenrijk hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
R.L. Heijdenrijk heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door[naam H.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.H. Fijnenberg.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 6 april 2010 bijstand voor de kosten van levensonderhoud ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Daarbij heeft hij als woonadres opgegeven [Adres A.] te [woonplaats], op welk adres hij stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Tijdens het intakegesprek heeft appellant meegedeeld dat hij een vriendin heeft in [plaatsnaam] bij wie hij een groot deel van de week verblijft. Dit is voor het college aanleiding geweest om een onderzoek naar de woonsituatie van appellant in te stellen. In dat kader heeft op 9 juni 2010 een huisbezoek aan het door appellant als woonadres opgegeven adres en op 11 juni 2010 een omgevingsonderzoek plaatsgevonden. Op basis van de onderzoeksbevindingen, neergelegd in een rapportage van 15 juni 2010, heeft het college de aanvraag bij besluit van 21 juni 2010 afgewezen op de grond dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Appellant heeft op 23 september 2010 opnieuw bijstand voor de kosten van levensonderhoud aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college aanvullend onderzoek laten doen naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft een fraudeconsulent van het college op 21 oktober 2010 een gesprek gehad met appellant. Voorts zijn pogingen tot het afleggen van een huisbezoek gedaan en hebben waarnemingen plaatsgevonden in de nabijheid van het adres [Adres A.] te [woonplaats]. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapportages van 21 oktober 2010, 2 november 2010, 3 november 2010 en 17 november 2010. Op basis daarvan heeft het college de aanvraag van 23 september 2010 bij besluit van 1 december 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2011, afgewezen op de grond dat de woonsituatie van appellant niet is veranderd, dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres en daarom jegens het college geen aanspraak had op bijstand.
1.3.
Bij beschikking van 21 december 2010 van de rechtbank Utrecht heeft de kantonrechter met ingang van diezelfde datum de goederen, die toebehoren of zullen toebehoren aan appellant onder bewind gesteld en[naam H.] tot bewindvoerder benoemd.
1.4.
Op 24 december 2010 heeft Heijdenrijk namens appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van bewindvoering over het jaar 2010 tot een bedrag van € 28,15, over het jaar 2011 tot een bedrag van € 947,- en voor de eenmalige intakekosten tot een bedrag van € 374,-. Daarbij heeft hij opgeven dat het adres [Adres A.] te [woonplaats]het woonadres van appellant is. Het college heeft naar aanleiding daarvan aanvullend onderzoek gedaan. In dat kader zijn in de periode van 11 januari 2011 tot en met 18 februari 2011 waarnemingen verricht in de omgeving van het opgegeven adres, is mondelinge informatie verkregen van familieleden van appellant, die daar wonen, en is een vergeefse poging gedaan om een huisbezoek af te leggen. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportages van 31 januari 2011, 9 februari 2011 en 23 februari 2011.
1.5.
Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand bij besluit van 3 maart 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2011 (bestreden besluit), afgewezen op de grond dat het college op 1 december 2010 reeds had vastgesteld dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB, appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en aldus in het kader van de aanvraag om bijzondere bijstand niet heeft aangetoond dat hij wel in [woonplaats]woont.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 19 april 2011 (procedurenummer 11/1823) en het beroep tegen het bestreden besluit (procedurenummer 11/1977) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft met betrekking tot beide beroepen geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van de aanvraag om bijstand van 6 april 2010 en dat appellant niet heeft aangetoond dat hij op het opgegeven adres hoofdverblijf heeft. Daarom is evenmin aangetoond dat appellant woonplaats heeft in [woonplaats] zodat appellant op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB jegens het college geen recht op algemene en bijzondere bijstand heeft.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover die uitspraak het bestreden besluit tot handhaving van de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand betreft. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij op het door hem opgegeven adres woont.
4.
Appellant heeft op 31 augustus 2012 een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering over het jaar 2012. Het college heeft, nadat op 1 oktober 2012 opnieuw een huisbezoek aan het door appellant opgegeven adres, [Adres A.] te [woonplaats] was afgelegd, die aanvraag bij besluit van 29 oktober 2012 gehonoreerd. Voorts heeft het college bij besluit van 22 januari 2013 aan appellant bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering over het jaar 2013 toegekend.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
5.2.
Het college heeft bij het bestreden besluit wat betreft de motivering daarvan verwezen naar het hiervoor genoemde besluit van 19 april 2011. De afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand is in de eerste plaats gebaseerd op het standpunt van het college dat appellant niet heeft aangetoond dat hij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op (bijzondere) bijstand. Hoewel het verzoek om bijzondere bijstand ziet op een langere periode, loopt, gelet op de gehanteerde afwijzingsgrond, de hier te beoordelen periode van
24 december 2010 (datum aanvraag) tot en met 3 maart 2011 (datum van het besluit op de aanvraag).
5.3.
De eerdere afwijzing van bijstand is in belangrijke mate gebaseerd op de bevindingen van het op 9 juni 2010 afgelegde huisbezoek. Tijdens dat huisbezoek werden geen recente administratie en post van appellant aangetroffen, noch persoonlijke verzorgingsartikelen of andere persoonlijke bezittingen, op enkele kledingstukken in en bij de wasmachine na. Appellant heeft zijn - eerst ter zitting ingenomen - stelling dat in de rapportage van 11 juni 2010 ten onrechte is vermeld dat hij tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat zijn kleding voor de helft bij zijn vriendin lag en voor een deel bij zijn moeder, niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar blijkt uit de rapportage dat de vader van appellant vanuit zijn eigen kast kleding heeft gehaald en getoond, die van appellant zou zijn, en dat in een plastic tas nog kleding van appellant zou zitten, maar uit de rapportage blijkt ook dat appellant geen ondergoed en sokken kon tonen. Dat zijn sokken en ondergoed wel aanwezig waren, maar dat hij deze niet wilde laten zien, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt, dat - anders dan in de rapportage is vermeld - zijn gehele administratie, behalve de administratie van de laatste twee weken, zich in een kast op het opgegeven adres bevond.
5.4.
Niet is gebleken dat in de situatie zoals aangetroffen bij het huisbezoek van 9 juni 2010 in de hier te beoordelen periode verandering was gekomen. Het standpunt van appellant in dit geding houdt in dat er in wezen niets is veranderd en dat hij in de onderhavige periode doorgaans alleen ’s nachts gedurende enkele uren op het opgegeven adres verbleef en overdag bij zijn vriendin of bij zijn moeder, teneinde zoveel mogelijk contact met zijn op het opgegeven adres woonachtige vader te vermijden.
5.5.
In dat verband komt zwaarwegende betekenis toe aan de door de sociale recherche verrichte waarnemingen. Sociaal rechercheurs hebben door middel van negen waarnemingen nabij het opgegeven adres in de periode van medio januari tot medio februari 2011 onderzocht of appellant in de nachtelijke uren op dat adres aanwezig was, wat niet heeft geleid tot de vaststelling dat dit het geval was.
5.6.
Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij, anders dan het college heeft aangenomen ten tijde van het nemen van het besluit van 21 juni 2010, in de hier te beoordelen periode wel woonachtig was op het opgegeven adres.
5.7.
De omstandigheid dat appellant in de te beoordelen periode in de GBA was ingeschreven op het opgegeven adres leidt niet tot een ander oordeel, aangezien aan die inschrijving in dit verband geen doorslaggevende betekenis toekomt. Ook het feit dat appellant in de gemeente [woonplaats]schuldhulpverlening ontving en hulp kreeg van het maatschappelijk werk is onvoldoende voor de vaststelling dat appellant, in weerwil van de hiervoor besproken bevindingen, zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had.
5.8.
Het feit dat het college aan appellant inmiddels wel bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering over de jaren 2012 en 2013 heeft toegekend, leidt evenmin tot een ander oordeel. Uit de overgelegde stukken blijkt dat deze toekenningen zijn gebaseerd op een huisbezoek dat na de thans te beoordelen periode aan het opgegeven adres is afgelegd, waarbij een andere woonsituatie is aangetroffen dan op 9 juni 2010.
5.9.
Voor het standpunt van het college dat appellant, nu hij niet woonde op het opgegeven adres, ten tijde van de beoordeling van de aanvraag geen woonplaats had in [woonplaats]en daarom op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB jegens het college geen recht had op bijstand, bieden de onderzoeksbevindingen echter geen toereikende grondslag. De enkele vaststelling van het college dat appellant tussen 24 december 2010 en 3 maart 2011 niet zijn hoofdverblijf had op het door hem bij de aanvraag opgegeven adres, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft het college ten onrechte in dit standpunt gevolgd.
5.10.
Dit betekent dat het bestreden besluit niet berust op een juiste wettelijke grondslag. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak - voor zover deze de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand betreft - en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de wet vernietigen.
5.11.
In aanmerking genomen wat onder 5.1 tot en met 5.8 is overwogen, kan de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van 24 december 2010 wel standhouden op de in die overwegingen besproken gronden. Dit geeft grond om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
6.
De door[naam H.] in beroep en in hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand zijn niet aan te merken als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Nu ook niet is gebleken van andere kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb, zijn er geen kosten die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 mei 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) S.K. Dekker

HD