[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 4 mei 2010, 09/1554
(aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(Uwv).
Datum uitspraak: 30 november 2011
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en geantwoord op een vraag van de Raad.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2011. Voor appellant is mr. A.M.C. van Dalen, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Appellant heeft in verband met gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van rugklachten en psychische klachten van 6 september 2004 tot 20 september 2005 een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van laatstgenoemde datum heeft hij zijn werkzaamheden als timmerman volledig hervat. Op 26 februari 2007 is appellant opnieuw uitgevallen met psychische klachten. Met een op 6 november 2008 ingevuld aanvraagformulier heeft hij het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Bij besluit van 5 maart 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 23 februari 2009 recht heeft op een uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering). Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij onder andere aangevoerd dat zijn arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die ter zake waarvan hij eerder WAO-uitkering heeft genoten. Bij besluit van 29 september 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van 5 maart 2009 niet gehandhaafd, maar aan appellant een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Daarbij is de ingangsdatum van de uitkering bepaald op 6 november 2007. De medische en arbeidskundige bezwaren heeft het Uwv verworpen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden om de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken dat appellant belastbaar was overeenkomstig de in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 4 augustus 2009 beschreven beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaararbeidsdeskundige genoegzaam toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep - onder verwijzing naar zijn bezwaarschrift - de ingangsdatum van de WAO-uitkering ter discussie gesteld. Hij heeft verder gesteld dat zijn psychische klachten zijn onderschat en dat de functies, waarop de schatting is gebaseerd, niet voor hem geschikt zijn vanwege een te statische belasting.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Met betrekking tot de ingangsdatum van de uitkering heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een melding van arbeidsongeschiktheid van appellant voorafgaande aan de aanvraag van de WIA-uitkering, zodat - nu geen sprake is van een bijzonder geval - een juiste toepassing is gegeven aan artikel 35, tweede lid, eerste volzin, van de WAO.
4. Het oordeel van de Raad over de ingangsdatum van de uitkering.
4.1. Op grond van artikel 43a, eerste lid, van de WAO vindt na een wachttijd van vier weken steeds toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering plaats aan degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid, zoals in het geval van appellant, niet langer dan vijf jaar geleden was ingetrokken, indien sprake is van arbeidsongeschiktheid voortkomend uit dezelfde oorzaak. In artikel 34, eerste lid, van de WAO is bepaald dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering op aanvraag wordt toegekend. Anders dan appellant heeft betoogd is niet alleen voor een eerste toekenning van een WAO-uitkering een aanvraag vereist, maar volgt uit de systematiek van de wet dat ook een beoordeling of toepassing kan worden gegeven aan artikel 43a plaatsvindt op aanvraag van een betrokkene.
4.2. Tussen partijen staat vast dat appellant niet eerder dan met de WIA-aanvraag het Uwv ervan op de hoogte heeft gebracht dat hij opnieuw was uitgevallen met psychische klachten. Die aanvraag heeft, zoals het Uwv in bezwaar terecht heeft overwogen, tevens te gelden als aanvraag om toekenning van een WAO-uitkering op grond van artikel 43a van de WAO (zie de uitspraak van de Raad van 27 februari 2009, LJN BH4581).
4.3. Op basis van de uitgebrachte verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages heeft het Uwv vastgesteld dat aan het einde van de wachttijd van vier weken
- dus vier weken na 26 februari 2007 - sprake was van een mate van arbeidsongeschiktheid van appellant die tot toekenning van een WAO-uitkering leidt.
4.4. In artikel 35, eerste lid, van de WAO is bepaald dat een arbeidsongeschiktheids-uitkering ingaat op de dag met ingang waarvan aan de vereisten voor het recht op toekenning wordt voldaan. Op grond van het tweede lid van artikel 35 gaat de uitkering echter niet vroeger in dan één jaar voor de dag van aanvraag, tenzij sprake is van een bijzonder geval. Appellant heeft geen gronden aangevoerd waaruit volgt dat hier sprake is van een bijzonder geval. Dat betekent dat het Uwv terecht heeft besloten dat de ingangsdatum van de WAO-uitkering van appellant 6 november 2007 is, namelijk één jaar voor de indiening van zijn - bij nader inzien op toepassing van artikel 43a van de WAO gerichte - WIA-aanvraag.
5. Het oordeel van de Raad over de vastgestelde beperkingen.
5.1. De door appellant in hoger beroep ingebrachte startrapportage van revalidatiearts
W. Wertheim van 20 januari 2010 en het verslag van een in 2011 verricht neuropsychologisch onderzoek geven geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Appellant wordt niet gevolgd in zijn opvatting dat met de FML van 4 augustus 2009 zijn beperkingen die voortvloeien uit zijn psychische klachten zijn onderschat.
5.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft terecht erop gewezen dat niet alleen de voor een beoordeling van de bevindingen bij een neuropsychologisch onderzoek noodzakelijke informatie ontbreekt van de medisch specialisten die dat onderzoek hebben aangevraagd, maar dat uit de rapportage van klinisch neuropsycholoog W.M. Pennarts ook niet blijkt dat haar bevindingen betrekking hebben op de in dit geding relevante datum. Aan de startrapportage van de revalidatiearts kunnen evenmin gegevens worden ontleend die de juistheid van de beoordeling door de bezwaarverzekeringsartsen, neergelegd in hun rapportages van 23 juli 2009 en 4 augustus 2009, in twijfel trekken. Daarbij acht de Raad van belang dat de bezwaarverzekeringsartsen informatie verkregen van de huisarts van appellant en dat deze informatie ook de bevindingen omvat van diverse specialisten, waaronder twee neurologen, een psychiater en drie psychologen, die appellant rond 2007 hebben onderzocht. Voor een benoeming van een deskundige als door appellant verzocht is geen grond.
6. Het oordeel van de Raad over de geschiktheid van de functies.
6.1. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan hem voorgehouden functies van wikkelaar (Sbc-code 267050) en samensteller kunststof en rubberindustrie (Sbc-code 271130) niet voor hem geschikt zijn omdat niet wordt voldaan aan de in de FML als toelichting bij item 5.9 (afwisseling van houding) geformuleerde voorwaarde ‘weinig statisch en veel dynamisch bezig zijn’. Het Uwv heeft met een arbeidskundige rapportage van 11 augustus 2009 als zijn opvatting gegeven dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voldoende afwisseling is gegarandeerd omdat van overschrijdingen ten aanzien van een of meer aspecten van het werken in statische houdingen geen sprake is.
6.2. Aan appellant kan worden toegegeven dat de belasting in een functie niet zonder meer voldoet aan de voorwaarde ‘weinig statisch en veel dynamisch bezig zijn’ als de belasting op de items van rubriek 5 van de FML (statische houdingen) blijft binnen de bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgestelde mogelijkheden. Er is echter geen twijfel dat de twee door appellant ter discussie gestelde functies voor hem geschikt zijn. In zijn rapportage van 19 februari 2009 heeft de arbeidsdeskundige al opgenomen dat hij op het aspect ‘afwisseling van houding’ de geselecteerde functies besprak met de verzekeringsarts, nadat in een gesprek van die arbeidsdeskundige met appellant de consequenties voor het verrichten van arbeid van de in de FML opgenomen voorwaarde ‘weinig statisch en veel dynamisch bezig zijn’ aan de orde waren geweest. Het overleg met de verzekeringsarts heeft ertoe geleid dat toen al enkele functies zijn vervallen waarin in de ogen van de verzekeringsarts in onvoldoende mate sprake was van dynamisch handelen. In de gehandhaafde functies, waaronder die van wikkelaar en samensteller kunststof en rubberindustrie, heeft de verzekeringsarts blijkens de rapportage van de arbeidsdeskundige de statische belasting toelaatbaar geacht. In dat verband is ook betekenis toegekend aan het feit dat de verzekeringsarts appellant in staat heeft geacht om gedurende zes uur per dag arbeid te verrichten en de omvang van de geselecteerde functies beperkt is tot vier of vijf uur per dag. De bezwaararbeidsdeskundige heeft bij de heroverweging van de geschiktheid van de functies van de beoordeling op item 5.9 geen afstand genomen.
6.3. Net als de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat voldoende is komen vast te staan dat de belasting in de functies, waarop de schatting is gebaseerd de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat.
7. Uit de overwegingen onder 4.1 tot en met 6.3 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011.