ECLI:NL:CRVB:2014:1974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
12-3892 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet voldoen aan inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene, die sinds 26 juni 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen had het vermoeden dat betrokkene samenwoonde met een vriend en werkzaamheden als kapster verrichtte zonder dit te melden. Na een onderzoek, dat onder andere huisbezoeken en gesprekken met betrokkene omvatte, concludeerde het college dat betrokkene de inlichtingenverplichting had geschonden en dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met haar vriend, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bedragen.

Betrokkene ging in beroep tegen de besluiten van het college, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van het college dat betrokkene en haar vriend een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad benadrukte dat het college de bewijslast had om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand was voldaan. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van wederzijdse zorg tussen betrokkene en haar vriend, en dat de intrekking van de bijstand niet gerechtvaardigd was.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het college in de proceskosten van betrokkene moest worden veroordeeld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 juni 2014.

Uitspraak

12/3892 WWB, 12/3989 WWB, 12/3990 WWB
Datum uitspraak: 10 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 6 juni 2012, 11/1147 (aangevallen uitspraak 1) en van 6 juni 2012, 11/1276 en 11/1523 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. D.M. Penn, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2.
Het college en mr. Penn hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Penn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Jans-Rakers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 26 juni 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante staat sinds 1 juli 1992 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres
[naam adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). [B.] stond ten tijde in geding ingeschreven op het adres [naam adres 2] te [woonplaats] (adres van [B.]).
1.2.
Naar aanleiding van anonieme meldingen is bij het college het vermoeden gerezen dat betrokkene werkzaamheden als kapster verricht en samenwoont met een vriend. In verband hiermee is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn in de periode van 15 september 2010 tot en met 29 december 2010 waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres, zijn gegevens opgevraagd met betrekking tot het water- en energieverbruik, zijn op
30 december 2010 en op 11 januari 2011 gesprekken met betrokkene gevoerd en zijn aansluitend aan het gesprek op 30 december 2010 huisbezoeken afgelegd aan het uitkeringsadres en het adres van [B.]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 januari 2011.
1.3.
Uit het onderzoek is het volgende naar voren gekomen. Al tijdens een eerder huisbezoek op 26 juli 2007 waren kappersbenodigdheden aangetroffen in de woning van betrokkene. Bij die gelegenheid heeft betrokkene verklaard dat zij een kappersopleiding heeft gevolgd en dat zij de haren doet van haar kinderen, haar moeder, haar zus en andere familieleden en daarvoor geen geld ontvangt. Betrokkene is toen uitdrukkelijk meegedeeld dat zij deze activiteiten en eventuele inkomsten daaruit moet melden op de inkomstenverklaring. Tijdens het gesprek op 30 december 2010 heeft betrokkene verklaard dat zij de haren knipt van haar kinderen, moeder, zus, broer, de buurvrouw, de moeder van de buurvrouw, drie tot vier kennissen van het darten, twee nichtjes, [J.], [M.] en [G.]. Zij heeft van deze activiteiten geen administratie bijgehouden. Betrokkene heeft verder verklaard dat de bij haar woning waargenomen auto van [B.] is. Hij woont de laatste 4 à 5 weken bij haar, hij helpt haar met de opvoeding van de kinderen en met de verbouwing van haar woning. Tijdens het huisbezoek op 30 december 2010 aan het uitkeringsadres was [B.] in de woning van appellante aanwezig en zijn diverse kappersbenodigdheden aangetroffen.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 januari 2011 de aan betrokkene verleende algemene en bijzondere bijstand met ingang van 1 juni 2010 in te trekken en de over de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 december 2010 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.832,55 van haar terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door, zonder daarvan melding te maken bij het college, vanaf 1 juni 2010 op geld waardeerbare kapperswerkzaamheden te verrichten en met ingang van 1 december 2010 een gezamenlijke huishouding te voeren met [B.]. Omdat zij geen inzicht heeft gegeven in de omvang van haar werkzaamheden en de daarmee gepaard gaande inkomsten kan het recht op bijstand van betrokkene niet worden vastgesteld. Vanaf
1 december 2010 is betrokkene geen zelfstandig subject van bijstand.
1.5.
Op 1 februari 2011 heeft betrokkene zich gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand. Op 15 februari 2011 heeft zij de aanvraag ingediend. Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden.
1.6.
Op 1 april 2011 heeft betrokkene zich wederom gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand. Op 21 april 2011 heeft zij de aanvraag ingediend. Bij besluit van
18 mei 2011 heeft het college deze aanvraag eveneens afgewezen op de grond dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, in die zin dat betrokkene nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
1.7.
Bij besluit van 27 mei 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 28 januari 2011 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij besluit van 17 juni 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 22 februari 2011 ongegrond verklaard.
1.9.
Bij besluit van 26 juli 2011 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 18 mei 2011 ongegrond verklaard.
1.10.
Het college heeft betrokkene met ingang van 27 mei 2011 opnieuw bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat voor het standpunt dat betrokkene ten tijde hier van belang werkzaamheden heeft verricht als kapster zonder hiervan melding te maken, voldoende grond bestaat. De rechtbank ziet echter, mede gelet op hetgeen de door betrokkene meegebrachte getuigen ter zitting naar voren hebben gebracht, onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat betrokkene en [B.] per 1 december 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van betrokkene.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2011.
2.2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene gelet op aangevallen uitspraak 1 uitsluitend gehouden was om bij haar nieuwe aanvragen gewijzigde feiten en/of veranderde omstandigheden aan te dragen met betrekking tot haar activiteiten als kapster. Hierin is betrokkene volgens de rechtbank niet geslaagd waar het gaat om de aanvraag van 15 februari 2011.
2.2.2.
Ten aanzien van de aanvraag van 21 april 2011 heeft de rechtbank vastgesteld dat betrokkene heeft verklaard dat zij inmiddels alleen nog maar haar kinderen knipt. Naar het oordeel van de rechtbank kan van betrokkene niet worden gevergd dat zij aantoont dat zij geen derden meer knipt en is de afwijzing van deze aanvraag met name gebaseerd op het standpunt van het college dat haar woon- en leefsituatie niet is gewijzigd.
3.
Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 gekeerd voor zover daarbij is overwogen dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat betrokkene en [B.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.1.
Betrokkene heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Volgens betrokkene heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij bij haar aanvraag een wijziging in de knip- en kapactiviteiten had moeten aantonen.
4.2.
Het college heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 3 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd. Volgens het college heeft betrokkene geen wijzigingen ten aanzien van haar activiteiten als kapster en haar woon- en leefsituatie aangedragen. Het college wijst daarbij op de brief van betrokkene van 21 april 2011 (lees: 26 april 2011) waarin betrokkene meedeelt dat deze activiteiten zijn beperkt tot het knippen van haar kinderen en dat er geen wederzijdse zorg meer is. Ook al zou er geen wederzijdse zorg meer zijn dan is er gelet op artikel 3,
vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB nog steeds sprake van een gezamenlijke huishouding.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
5.1.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de bijstandsgerechtigde belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
5.2.
In geding is de vraag of er voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat betrokkene gedurende de in dit kader te beoordelen periode van 1 december 2010 tot en met 28 januari 2011 (datum intrekkingsbesluit) een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [B.].
5.3.
Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In de hier te beoordelen periode stond [B.] in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op een ander adres dan betrokkene. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.5.
De onderzoeksbevindingen, waarvan in het bijzonder de verklaringen van betrokkene van 30 december 2010 en van 11 januari 2011, bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat [B.] in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene. Hierbij is van belang dat de sociale recherche de auto van [B.] vanaf december 2010 regelmatig heeft waargenomen bij de woning van betrokkene. Verder heeft betrokkene op 30 december 2010 verklaard dat [B.] de laatste vier, vijf weken iedere dag bij haar is. Hij vertrekt iedere morgen vanuit haar woning naar zijn werk en keert daar na afloop van zijn werk weer terug.
5.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
5.7.
De beschikbare gegevens bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het college dat gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Dit standpunt berust met name op de verklaringen die betrokkene op 30 december 2010 en op
11 januari 2011 heeft afgelegd. Die verklaringen houden, voor zover het gaat om aspecten van wederzijdse zorg, het volgende in. [B.] heeft haar geholpen met de verbouwing. Hij kookt en helpt haar met het huishouden en met de opvoeding van haar kinderen, die verloopt moeizaam. Als [B.] er niet is worden zijn twee honden uitgelaten door haar kinderen en ook wel eens door haarzelf. Deze feiten en omstandigheden zijn noch op zichzelf noch in samenhang bezien voldoende voor de conclusie dat in de periode in geding is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Vaststaat dat geen sprake was van financiële verstrengeling tussen betrokkene en [B.]. Uit het rapport blijkt niet dat betrokkene in de te beoordelen periode in meer zorg voorzag aan [B.] dan het uitsluitend verlenen van onderdak en het uitlaten van zijn honden als hij er niet was. Uit het rapport valt evenmin op te maken dat betrokkene is bevraagd over andere feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij voorzagen in zorg voor elkaar. De zorgelementen van de zijde van betrokkene zijn niet van zodanig gewicht dat moet worden aangenomen dat zij zorg verleende aan [B.] in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
5.8.
Uit 5.7 volgt dat in de te beoordelen periode niet werd voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Van een gezamenlijke huishouding tussen betrokkene en [B.] in de beoordelen periode was daarom geen sprake. Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat deze uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
5.9.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen in het kader van de onderzoeksplicht op juistheid en volledigheid te controleren.
5.10.
Gelet op het oordeel van de Raad ten aanzien van het hoger beroep van het college tegen aangevallen uitspraak 1 was betrokkene uitsluitend gehouden om bij haar nieuwe aanvragen gewijzigde feiten en/of omstandigheden aan te dragen met betrekking tot haar activiteiten als kapster.
Bestreden besluit 2
5.11.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 1 februari 2011 tot en met 22 februari 2011.
5.12.
Anders dan het betrokkene aanvoert, heeft het college de aanvraag van 15 februari 2011 beoordeeld met inachtneming van de hiervoor vermelde toetsing van een hernieuwde aanvraag. Naar aanleiding van haar aanvraag heeft betrokkene tijdens het gesprek op
17 februari 2011 desgevraagd te kennen gegeven dat er niets is veranderd en dat zij, net als voorheen, kapperswerkzaamheden verricht bij een aantal familieleden en een paar vrienden. Zij heeft geen gewijzigde feiten en/of omstandigheden aangedragen met betrekking tot haar activiteiten als kapster. Hieruit volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Bestreden besluit 3
5.13.
In dit geval loopt de te beoordelen periode van 1 april 2011 tot en met 18 mei 2011.
5.14.
Anders dan het college en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat sprake is van een voor de vaststelling van het recht op bijstand relevante wijziging van de omstandigheden in die zin dat betrokkene tijdens de uitkeringsintake op 20 april 2011 heeft verklaard dat zij alleen nog maar haar kinderen knipt. Betrokkene heeft op 26 april 2011 een schriftelijke verklaring van 21 april 2011 ingeleverd met dezelfde strekking. Bij die stand van zaken mocht het college de aanvraag om bijstand niet zonder meer afwijzen onder verwijzing naar de eerdere intrekking en het ontbreken van gewijzigde omstandigheden. Indien het college de door betrokkene gegeven verklaringen onvoldoende vond om het recht op bijstand vast te stellen, had het college moeten aangeven welke gegevens betrokkene diende te verstrekken, dan wel zelf nader onderzoek moeten doen. Dit heeft het college nagelaten. Hieruit volgt dat het hoger beroep van het college evenmin slaagt.
5.15.
De aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking.
6.
In het geding 12/3989 WWB bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand. In de gedingen 12/3990 WWB en 12/3892 WWB bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 932,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD