ECLI:NL:CRVB:2014:197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
13-1863 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onduidelijkheid over onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 1995 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Hengelo had de bijstand van appellante ingetrokken, omdat zij niet had gemeld dat zij mede-eigenaar was van een woning in Turkije, die van haar overleden ouders was geweest. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldoende informatie heeft verstrekt over haar aanspraken op onroerend goed en de verdeling van de nalatenschap. De Raad oordeelde dat de gegevens die appellante had overgelegd niet eenduidig waren en in tegenspraak met haar eigen verklaringen. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De Raad heeft ook overwogen dat appellante in eerdere procedures geen nieuwe feiten of relevante wijzigingen in omstandigheden had aangetoond die haar recht op bijstand zouden kunnen onderbouwen. De intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten zijn daarom terecht door het college opgelegd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan en dat er geen alternatieve inkomstenbron is, maar de Raad heeft deze argumenten verworpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, die de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond had verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het voldoen aan de inlichtingenverplichting bij het aanvragen van bijstand. De Raad heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, omdat appellante niet had aangetoond dat zij recht had op bijstand in de periode van 6 januari 2011 tot en met 31 oktober 2011.

Uitspraak

13.1863 WWB, 13/1864 WWB

Datum uitspraak: 28 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
27 februari 2013, 12/485 en 12/870 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.F. Wolbers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 11/7243 WWB tussen dezelfde partijen plaatsgehad op 26 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. I. Mercanoğlu als opvolgend raadsman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roemers. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 28 juli 2010 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 27 juli 2010 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 29 juli 2010 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 3 augustus 1998 tot en met 30 juni 2010 en de kosten van bijstand van haar teruggevorderd over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2009 tot een bedrag van € 107.071,23 en over de periode van
1 januari 2010 tot en met 30 juni 2010 tot een bedrag van € 6.033,31. De besluitvorming is gebaseerd op de overweging dat appellante naast haar bijstandsuitkering over een andere bron van inkomsten moet beschikken, waarvan zij geen mededeling heeft gedaan aan het college. Omdat de omvang en herkomst van die bron niet duidelijk is, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Deze besluiten zijn met de uitspraak van heden in de zaak 11/7243 WWB in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot de in 1.1. genoemde besluiten heeft appellante op 5 juli 2010 tegenover medewerkers van de sociale recherche verklaard dat zij samen met haar broers en zus mede-eigenaar is van een woning in Turkije (woning) die van haar inmiddels overleden ouders is geweest. Zij heeft het bezit van deze woning nooit opgegeven aan de sociale dienst.
1.3.
Appellante heeft in januari 2011 opnieuw om bijstand verzocht. Zij heeft bij deze aanvraag herhaald mede-eigenaar te zijn van de woning en verklaard dat zij niet over de woning kan beschikken, omdat deze eigendom is van haar jongste broer. Bij besluit van
14 maart 2011 heeft het college aan appellante bijstand toegekend. Omdat appellante mogelijk aanspraak heeft op een deel van de woning dan wel een deel van de woning heeft geërfd, heeft het college betrokkene opgedragen om voor 14 juni 2011 gegevens over te leggen over de woning en de verdeling van de erfenis.
1.4.
Appellante heeft vervolgens onder meer twee akten van eigendom overgelegd, waarop als eigenaar is vermeld [naam zoon], zoon van [naam vader]. De ene akte, gedateerd
18 september 1998, heeft betrekking op een woning, kadastraal bekend onder nummer 2830 sectie 433-434 kavelnummer 1 op de vierde verdieping nr.18. Blijkens een aantekening op de akte betreft deze akte een aanvulling op de eigendomsakte van 1 april 2010. Voorts is melding gemaakt van een kolenopslagplaats/schuur met nummer 18. De andere akte, gedateerd
3 oktober 2006, heeft betrekking op een woning op hetzelfde kadastrale perceel maar dan gelegen op de eerste verdieping, blok 8. Op deze akte is de aantekening geplaatst dat de eigendomsakte volledig op naam stond van [naam vader], zoon van [naam zoon], en na diens overlijden op 8 april 1998 als erfenis is overgedragen aan zijn echtgenote [naam echtgenote] en hun gezamenlijke kinderen. Daarnaast heeft appellante twee beschikkingen van het kantongerecht [plaatsnaam] (Turkije) overgelegd van 21 april 1998 en 9 maart 2006. In de eerste is vastgesteld dat appellante, haar moeder [naam echtgenote], haar twee broers en zus erfgenaam zijn van hun op 8 april 1998 overleden vader. In de tweede is vastgesteld dat appellante, haar twee broers en zus erfgenaam zijn van hun op 3 juli 2005 overleden moeder. Volgens het college verschaffen deze stukken onvoldoende duidelijkheid over appellantes aanspraken op onroerend goed in Turkije en de verdeling van de nalatenschap van haar ouders.
1.5.
Bij besluit van 23 januari 2012 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 6 januari 2011 ingetrokken en de over de periode van 6 januari 2011 tot en met
31 oktober 2011 gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van
€ 10.972,72. Het besluit is gebaseerd op de overweging dat appellante de gevraagde gegevens over de mogelijke aanspraak op onroerend goed in Turkije niet, dan wel onvolledig, heeft aangeleverd. Daarnaast is het college gebleken dat het uitgavenpatroon van appellante over de periode van januari 2011 tot en met november 2011 niet overeenkomt met haar inkomsten, wat duidt op een alternatieve bron van inkomsten. Het college heeft het recht op bijstand daarom niet kunnen vaststellen.
1.6.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 januari 2012. In de bezwaarprocedure heeft zij een op 25 januari 2012 opgemaakte waardevaststelling overgelegd die betrekking heeft op een woning nr. 18 op de vijfde verdieping van het appartementsgebouw [naam] op het adres [adres]. Volgens dit stuk zou de waarde van de woning 35.000,- TL bedragen.
1.7.
Bij besluit van 10 april 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2012 ongegrond verklaard. De besluitvorming is gebaseerd op de overweging dat de gegevens die appellante heeft overgelegd niet eenduidig zijn en in tegenspraak met wat zij daar zelf over heeft verklaard. Daarbij gaat het college er op grond van de overgelegde gegevens vanuit dat sprake is van een drietal woningen waarvan appellante eigenaar dan wel mede-eigenaar is, te weten een woning op de eerste verdieping van blok 8, een woning op de vierde verdieping van blok 18 en een woning op de vijfde verdieping van blok 7. Omdat uit de gegevens niet blijkt hoe de erfenis is verdeeld, waar die uit bestond en wat de aanspraken zijn die appellante heeft dan wel heeft gehad op vermogen in de vorm van onroerend goed, is op basis hiervan het recht op bijstand niet vast te stellen. Daarnaast moet er volgens het college nog steeds een bron van inkomsten zijn die bij het college niet bekend is. Gelet hierop heeft appelante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.8.
In januari 2012 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft het college appellante opnieuw verzocht bewijsstukken over te leggen over haar aandeel in de woning en de verdeling van de nalatenschap. Tevens heeft het college appellante verzocht afschriften over te leggen van haar betaal- spaar- en girorekeningen vanaf 1 december 2011 tot en met 8 februari 2012. Appellante heeft opnieuw de in 1.4 vermelde bescheiden overgelegd alsmede de gevraagde bankafschriften. Het college heeft appellante schriftelijk vragen gesteld over haar uitgaven en inkomsten en heeft op
1 maart 2012 een huisbezoek afgelegd op haar woonadres in [plaatsnaam B.]. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college de aanvraag bij besluit van 13 maart 2012 afgewezen op de grond dat appellante de gegevens die nodig zijn om het recht op bijstand vast te stellen niet, dan wel onvolledig, heeft aangeleverd. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.9.
In april 2012 heeft appellante om bijstand verzocht met ingang van 1 november 2011. Ook in het kader van deze aanvraag heeft het college appellante verzocht bewijsstukken over te leggen over haar aandeel in de woning en de verdeling van de nalatenschap, alsmede gegevens die aantonen hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 november 2011. Bij besluit van 26 april 2012 heeft het college de aanvraag opnieuw afgewezen op de grond dat appellante de gevraagde gegevens niet, dan wel onvolledig, heeft aangeleverd, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Tegen dit besluit heeft appellante eveneens bezwaar gemaakt.
1.10.
Bij besluit van 24 juli 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 13 maart 2012 en 26 april 2012 ongegrond verklaard. De besluitvorming is gebaseerd op de overweging dat appellante er niet in is geslaagd aan te tonen dat sprake is van nieuwe feiten of een relevante wijziging van de omstandigheden. Appellante heeft geen nieuwe gegevens overgelegd met betrekking tot haar aanspraken op onroerend goed en de verdeling van de nalatenschap en evenmin over de geconstateerde discrepantie tussen haar inkomsten en haar uitgavenpatroon. Dit maakt dat de aanvragen terecht zijn afgewezen omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.11.
Appellante heeft bij afzonderlijke beroepschriften beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 1 en 2. In de beroepsprocedures heeft het college een rapportage van het advocatenkantoor ‘Gürdal Law Office’ van 30 mei 2012 (rapportage) overgelegd met betrekking tot een onderzoek dat in Turkije is uitgevoerd in verband met de strafrechtelijke vervolging van appellante. Uit de rapportage blijkt dat onder meer onderzoek is verricht in het kadaster en de openbare registers van de provincie [plaatsnaam] (Turkije). Bij het onderzoek zijn geen onroerende zaken aangetroffen waarvan de eigendom op naam van appellante staat geregistreerd. Wel is een aantal onroerende zaken aangetroffen waarvan de eigendom op naam van de vader van appellante staat geregistreerd, en die, nu de vader en de moeder zijn overleden, verdeeld moeten worden onder appellante, haar broers en zus. Blijkens de rapportage heeft appellante het recht om afstand van te doen van haar aanspraken op deze onroerende zaken. Daarnaast zijn er nog onroerende zaken van appellantes vader aangetroffen die via erfopvolging zijn overgegaan op diens kinderen en waarin appellante geen aandeel heeft genomen en heeft toegestaan dat deze onder haar drie broers werden verdeeld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten
1
en 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Samengevat heeft zij aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en zich niet in de conclusie kan vinden dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante heeft - voor zover zij daartoe in staat is - alle informatie verschaft over het onroerend goed in Turkije en de wijze waarop de erfenis is verdeeld. Daarnaast betwist zij dat er een alternatieve inkomstenbron is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft de Raad verzocht om te bepalen dat de zitting met gesloten deuren zal plaatsvinden en de sociaal rechercheurs te verzoeken de zittingzaal te verlaten. Aangevoerd is dat appellante slechte herinneringen en nachtmerries heeft overgehouden aan het onderzoek door de sociale recherche.
4.2.
Artikel 8:62, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de zitting openbaar is. Blijkens het tweede lid van dat artikel kan de bestuursrechter beslissen dat het onderzoek ter zitting geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaatsvinden indien - voor zover thans van belang - de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit vereist. In hetgeen door appellante is aangevoerd heeft de Raad geen grond gezien om af te wijken van het uitgangspunt dat het onderzoek ter zitting in het openbaar plaatsvindt.
Bestreden besluit 1
4.3.
Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Dit betekent dat de door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 6 januari 2011 (datum intrekking) tot en met 23 januari 2012 (datum van het primaire besluit).
4.4.
Indien een betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.5.
Vaststaat dat appellante een aandeel heeft in de nalatenschap van haar in 1998 overleden vader en haar in 2005 overleden moeder en dat tot de nalatenschap onroerend goed behoort. Vaststaat ook dat appellante geen mededelingen aan het college heeft gedaan over de nalatenschap noch over de omvang van haar aandeel daarin. Daarmee heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het is dan aan appellante om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de periode in geding recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is daarin niet in geslaagd.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat haar aandeel in de nalatenschap slechts ziet op één woning op de vierde etage met een gemeenschappelijke ruimte en een kolenschuur. Deze stelling vindt echter geen bevestiging in de door haar overgelegde stukken. De in 1.4 genoemde akten van eigendom en de in 1.6 vermelde waardevaststelling duiden op het bestaan van meerdere woningen. De later door appellante overgelegde nieuwe en volgens haar juiste vertaling van de akten van eigendom maakt dat niet anders. Ook volgens deze vertaling hebben de akten betrekking op een woning op de vierde verdieping nr. 18 en een woning op de eerste etage blok 8. Daarbij komt dat de in 1.11 genoemde rapportage, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, vragen oproept, nu daaruit blijkt dat de nalatenschap van appellantes vader ook een onverdeelde boedel omvat die op andere onroerende goederen ziet dan de door appellante genoemde woning en appellante blijkbaar afstand heeft gedaan van een deel van haar aanspraken. Appellante heeft hierover geen helderheid kunnen verschaffen. De enkele stelling dat zij niet op de hoogte was van de in de rapportage vermelde onroerende goederen en het op basis van de rapportage niet mogelijk is om te achterhalen welke onroerende goederen het precies betreft, is daartoe niet voldoende. Met de rapportage waarin de goederen, anders dan appellante stelt, voldoende bepaald en voorzien van kadastrale gegevens zijn omschreven, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellantes aandeel in de nalatenschap van haar vader groter is dan de door appellante genoemde woning. Het is dan aan appellante om het tegendeel aannemelijk te maken. Zij is hierin niet geslaagd, nu zij
- anders dan de hiervoor genoemde stukken - geen objectieve en verifieerbare gegevens in het geding heeft gebracht om haar stelling te onderbouwen.
4.7.
Uit wat hiervoor in 4.6 is overwogen volgt dat in de periode hier in geding zowel voor het aandeel van appellante in het onroerend goed in Turkije als voor de verdeling van de nalatenschap van haar ouders geldt dat de situatie zodanig ondoorzichtig is dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Reeds hierom was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode vanaf 6 januari 2011 in te trekken.
4.8.
Het voorgaande brengt mee dat het college tevens bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 6 januari 2011 tot en met 31 oktober 2011 gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.9.
Wat appellant heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn intrekkings- en terugvorderingsbevoegdheid.
4.10.
Gelet op 4.7 tot en met 4.9 komt de Raad evenals de rechtbank niet toe aan beoordeling van het standpunt van appellante met betrekking tot haar uitgaven- en inkomstenpatroon.
Bestreden besluit 2
4.11.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.12.
Appellante heeft met betrekking tot de aanvragen van januari 2012 en van april 2012 wederom aangevoerd dat zij alle gegevens heeft overgelegd waarover zij kan beschikken. Zij stelt zich op het standpunt dat het college de aanvragen ten onrechte niet heeft gehonoreerd.
4.13.
Appellante heeft in het kader van deze aanvragen over het onroerend goed in Turkije en de verdeling van de nalatenschap geen andere gegevens verstrekt dan al bekend waren in de procedure die heeft geleid tot bestreden besluit 1. Reeds hierom heeft appellante niet aangetoond dat de omstandigheden in de hier in geding zijnde periode zijn gewijzigd. Dit betekent dat het college ook de aanvragen van januari 2012 en april 2012 terecht heeft afgewezen.
5.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens

HD