1.Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
1.1.Appellante was vanaf 1 oktober 2007 in dienst bij de rechtbank Rotterdam voor 18 uur per week als [naam functie] en voor 18 uur per week als [naam functie B.] in algemene dienst en vanaf 1 mei 2008 als [naam functie B.] voor 36 uur per week.
1.2.Van 1 januari 2009 tot 1 januari 2010 was appellante voor 36 uur gedetacheerd bij de raad voor de rechtspraak als [naam functie B.] bij het Coördinatiepunt Management Opleidingen (CMO). De raad voor de rechtspraak heeft op 4 november 2009 besloten dat de managementopleiding onderdeel vormt van het beleid waarvoor de raad voor de rechtspraak de kaders vaststelt en dat de werkzaamheden die appellante op detacheringsbasis verrichtte per 1 maart 2010 zullen worden overgeheveld naar het Studiecentrum Rechtspleging (SSR). De SSR is een dienst van de raad voor de rechtspraak. Het bestuur en de raad voor de rechtspraak hebben op 14 januari 2010 een detacheringsovereenkomst opgemaakt voor de werkzaamheden van appellante van 1 januari 2010 tot 1 maart 2010. In deze overeenkomst is in artikel 7 vermeld dat de werkzaamheden die appellante tijdens haar detachering uitvoert, overgaan naar de SSR en dat het uitgangspunt hierbij is dat appellante vanuit de rechtbank Rotterdam zal overgaan naar de SSR.
1.3.Appellante heeft zich met ingang van 16 februari 2010 ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft met appellante gesprekken gevoerd, onder meer op 8 april 2010. Vervolgens heeft appellante in een e-mail van 21 april 2010 aan het hoofd Personeel en Organisatie van de rechtbank (hoofd P&O), onder verwijzing naar het advies van de bedrijfsarts, bericht dat zij met ingang van 19 april 2010 weer beschikbaar is om te werken en een passende werkplek zoekt die goed bereisbaar is.
1.4.Bij besluit van 25 mei 2010 (besluit 1) heeft het bestuur appellante op grond van artikel 49d van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) aangewezen als herplaatsingskandidaat. Hieraan is ten grondslag gelegd dat het werk van appellante is verplaatst naar de SSR en aan haar een passende functie van landelijk coördinator opleidingen bij de SSR wordt geboden. Daarbij is appellante verzocht zich in verbinding te stellen met de voorzitter van het college van bestuur van de SSR (voorzitter).
1.5.Op 2 juni 2010 hebben appellante en de toenmalige gemachtigde van appellante een gesprek gevoerd met de voorzitter en het hoofd HRM van de SSR (hoofd HRM). Van dit gesprek is door de voorzitter een verslag opgemaakt. Bij e-mail van 3 juni 2010 heeft appellante aan de voorzitter en het hoofd HRM laten weten graag op maandag 7 juni 2010 bij de SSR te starten. Bij e-mail van 4 juni 2010 heeft appellante haar bereidheid bij de SSR te starten aan het hoofd P&O kenbaar gemaakt.
1.6.Bij besluit van 18 juni 2010 heeft de voorzitter appellante te kennen gegeven dat er onvoldoende basis is om de aanvankelijk beoogde overkomst naar de SSR door te zetten. Hieraan is, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het college van bestuur was al vanaf eind januari 2010 ernstig teleurgesteld in appellante vanwege haar negatieve houding, die vooral tot uitdrukking is gekomen in haar weigering om Zutphen als standplaats te aanvaarden. Het gesprek op 2 juni 2010 heeft er vervolgens niet toe geleid dat er voldoende vertrouwen is ontstaan dat een vruchtbare samenwerking met appellante mogelijk is.
1.7.Bij e-mail van 25 juni 2010 heeft het hoofd P&O aan de toenmalige gemachtigde van appellante voorgesteld om een mediationtraject te starten. De mediator heeft bij e-mail van
29 juli 2010 laten weten dat hij onvoldoende basis ziet voor mediation met appellante, omdat appellante hiertoe niet bereid is. Op 16 september 2010 is een gesprek gevoerd tussen appellante en vertegenwoordigers van het bestuur. Daarbij is afgesproken dat de gemachtigde van appellante twee weken de tijd krijgt om een aanvang te maken met mediation. Vervolgens heeft op 14 oktober 2010 een gesprek plaatsgevonden tussen appellante, haar gemachtigde en vertegenwoordigers van het bestuur. In dit gesprek is namens het bestuur aan appellante meegedeeld dat de ruimte tot overleg beperkt is tot afspraken over de beëindiging van de aanstelling.
1.8.Na een voornemen daartoe, waarop appellante haar zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft het bestuur bij besluit van 30 november 2010 (besluit 2) appellante per 1 februari 2011 ontslagen, primair op grond van de weigering te voldoen aan de verplichting een passende functie te aanvaarden, als bedoeld in artikel 49l in verbinding met artikel 49j, eerste lid, van het ARAR. Hieraan heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat het niet meewerken aan een soepele overplaatsing door een weigerachtige opstelling en het scheppen van onduidelijkheid over condities waaronder een overplaatsing zou moeten plaatsvinden, voor het bestuur gelijk staat aan het weigeren van een passende functie. Het ontslag is subsidiair gestoeld op andere gronden, als bedoeld in artikel 99, eerste lid, van het ARAR. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de houding en opstelling van appellante ten aanzien van haar werkzaamheden bij de SSR tot een verlies aan vertrouwen bij het bestuur heeft geleid, appellante mediation heeft afgewezen en het aanbod tot mediation van appellante in het gesprek op 16 september 2010 een herhaling van zetten betrof dat in het licht van de inmiddels ontstane vertrouwensbreuk geen kans van slagen meer had. Verder herplaatsingsonderzoek is zinloos en niet aangewezen, omdat appellante verweten wordt elke mogelijkheid tot herplaatsing tegen te werken.
1.9.Bij besluit van 11 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het bestuur, na advies van de bezwaarschriftencommissie (commissie), de bezwaren van appellante tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. De commissie is van opvatting dat het bestuur redelijkerwijs kon overgaan tot aanwijzing van appellante als herplaatsingskandidaat, onder meer omdat vaststaat dat appellante haar functie nimmer feitelijk bij de rechtbank heeft uitgeoefend en de commissie geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de stelling van het bestuur dat binnen de eigen organisatie geen functie beschikbaar was die vergelijkbaar was met de functie die appellante bij de raad voor de rechtspraak uitoefende. Het bestuur onderschrijft die opvatting. Anders dan de commissie heeft overwogen, acht het bestuur voor de vraag of terecht aan appellante primair op grond van artikel 49l van het ARAR ontslag is verleend, niet doorslaggevend of appellante enkel na 25 mei 2010 heeft geweigerd aan de haar opgelegde verplichtingen te voldoen. Voor wat betreft het subsidiaire ontslag op grond van artikel 99, eerste lid, van het ARAR heeft het bestuur het advies van de commissie overgenomen dat er onvoldoende basis is voor verdere vruchtbare samenwerking. Het bestuur houdt daarbij enkel appellante verantwoordelijk voor het ontstaan en voortbestaan van de onwerkbare situatie en het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid. Het bestuur is het dan ook in zoverre niet eens met het standpunt van de commissie dat ook het bestuur een verwijt treft van de ontstane situatie, dat het bestuur appellante pas in een zeer laat stadium heeft geïnformeerd over haar rechtspositie en dat een aanvullende financiële vergoeding moet worden verstrekt.