ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-3848 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de beëindiging van deeltijd-WW uitkeringen en de belanghebbendheid van werkgevers

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de belanghebbendheid van een werkgever bij besluiten over deeltijd-WW uitkeringen besproken. Appellante, vertegenwoordigd door R.T. van Baarlen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, die het beroep van appellante tegen het niet-ontvankelijk verklaren van haar bezwaar door het Uwv ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat appellante geen belanghebbende was bij de besluiten van 13 en 20 september 2010, omdat alleen de belangen van de werknemers rechtstreeks bij deze besluiten betrokken waren. Appellante betwistte dit en stelde dat zij als werkgever verplichtingen had die voortvloeiden uit het Besluit deeltijd WW tot behoud van vakkrachten.

De Raad overweegt dat het Besluit een bijzondere regeling is die zich richt tot werkgevers en dat deze werkgevers ook een rechtstreeks belang hebben bij besluiten over deeltijd-WW. De Raad concludeert dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld dat appellante geen belanghebbende is. De Raad draagt het Uwv op om de besluiten van 13 en 20 september 2010 te heroverwegen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De uitspraak benadrukt de rol van werkgevers in het proces rondom deeltijd-WW en de noodzaak om hun belangen in overweging te nemen bij besluitvorming door het Uwv.

Uitspraak

11/3848 WW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 25 mei 2011, 10/1283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 6 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft R.T. van Baarlen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in de hoger beroepen onder de nummers 11/3849 WW e.v. plaatsgevonden op 23 januari 2013. Namens appellante zijn verschenen [v. B.] en [H.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst. In de hoger beroepen onder de nummers 11/3849 WW e.v. wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. Appellante heeft onder toepassing van artikel 1 van het Besluit deeltijd WW tot behoud van vakkrachten (Besluit) ten aanzien van een aantal werknemers werktijdverkorting doorgevoerd. In verband daarmee is aan die werknemers een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend (deeltijd-WW). Bij besluiten van 13 en 20 september 2010 zijn die uitkeringen beëindigd met ingang van 16 augustus 2010.
2. Tegen de besluiten van 13 en 20 september 2010 heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Volgens het Uwv is appellante geen belanghebbende bij de besluiten omdat alleen de belangen van de werknemers rechtstreeks bij de besluiten zijn betrokken.
3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is voor het aannemen van werkloosheid in de zin van artikel 16 van de WW vereist dat (nog) sprake is van arbeidsurenverlies en van verlies van het recht op loondoorbetaling over de verloren uren. Dat bij de beantwoording van de vraag of aan die voorwaarden is voldaan op grond van artikel 8 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) in samenhang met het Besluit, sprake is van (verlenging van de) werktijdverkorting en het Uwv om die reden hiernaar onderzoek verricht, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat werkgeefster belanghebbende is. Ook de omstandigheid dat werkgeefster om voor (verlenging van de) ontheffing van artikel 8, derde lid, van het BBA in aanmerking te komen, schriftelijk afspraken moet hebben gemaakt om het loon door te betalen voor zover de betrokken werknemers op grond van de criteria van de WW geen recht hebben op een uitkering over de uren waarmee de werktijd is verkort, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid.
4. In hoger beroep heeft appellante erop gewezen dat zij als werkgeefster onder meer een vergoeding moet betalen bij niet-nakoming van een aantal uit het Besluit en de toekenning van de deeltijd-WW voortvloeiende verplichtingen. Zij heeft er verder op gewezen dat de werkgever een bepalende invloed heeft op het recht op deeltijd-WW. Voorts heeft zij erop gewezen dat in de WW de werkgever als categoraal belanghebbende niet is uitgezonderd, terwijl volgens haar uit de artikelen 126 en 23 van de WW is af te leiden dat niet uitsluitend de overheidswerkgever als belanghebbende voor de WW kan zijn bedoeld.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. In artikel 1, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat het een werkgever, in afwijking van artikel 8, eerste lid, van het BBA, is toegestaan de werktijd van een of meer van zijn werknemers gedurende een van tevoren vastgelegde periode te verkorten met ten hoogste 50%. Vervolgens is in artikel 1 een aantal voorwaarden opgesomd waaraan de werkgever moet voldoen om voor de werktijdverkorting in aanmerking te komen.
5.2. Artikel 2 van het Besluit bevat een aantal voorschriften en voorwaarden over de periode van de verkorting van de werktijd en de verlenging daarvan.
5.3. Artikel 3 van het Besluit bevat een aantal bepalingen over een door de werkgever aan het Uwv te betalen vergoeding indien aan een aantal voorwaarden niet is voldaan.
5.4. Met het Besluit is geen wijziging gebracht in de WW. Wel is volgens het Uwv aan werkgevers en werknemers verstrekte informatie een aantal verplichtingen uit de WW niet van toepassing op werknemers met een deeltijd-WW, zoals de verplichting om te solliciteren of de verplichting om zich als werkzoekende te laten registreren bij het UWV WERKbedrijf. Voor het overige geldt ten aanzien van deeltijd-WW dat de voorschriften uit de WW, dus bijvoorbeeld die ten aanzien van het ontstaan en geldend maken, de hoogte en de duur, het eindigen van het recht en de algemene informatieverplichting, onverkort op de gerechtigde op deeltijd-WW van toepassing zijn.
5.5. Het is slechts de werknemer die de gerechtigde is op deeltijd-WW. Dat betekent echter nog niet dat de werkgever geen belanghebbende bij een besluit over deeltijd-WW is. Het Besluit is geschreven vanuit de wens om werkgelegenheid gedeeltelijk te behouden zodat werkgevers vakkrachten die van wezenlijk belang zijn, niet behoefden te ontslaan. Door de verkorting van de werktijd zouden de bedrijven gedurende enige tijd hun vakkrachten kunnen behouden, terwijl de uren die die werknemers minder werkten, ten laste van de WW-regeling zouden komen (zie de toelichting bij het Besluit, Staatscourant 2009, nr. 64). De besluitgever is er, gelet op de toelichting bij het Besluit, vanuit gegaan dat het via het BBA toestaan de werktijd te verkorten, met zich bracht, dat als aan de voorwaarden van die verkorting werd voldaan, van rechtswege voor de betrokken werknemers een recht op WW-uitkering ontstond. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat in de praktische uitvoering van de deeltijd-WW ook dienovereenkomstig is gehandeld in die zin dat, indien de werkgever volgens het Uwv aan de voorwaarden voldeed, een deeltijd-WW werd verstrekt.
5.6. Het Besluit legt een groot aantal verplichtingen op de werkgever. De werkgever moet onder meer aantonen dat de belanghebbende verenigingen van werknemers of een andere vertegenwoordiging van werknemers met de werktijdverkorting in stemmen en dat daarmee afspraken zijn gemaakt om het loon door te betalen voor zover de betrokken werknemers geen recht hebben op een WW-uitkering. Daarnaast dient de werkgever aan te tonen dat afspraken zijn gemaakt over de invulling van scholing en over het verrichten van arbeid voor een andere werkgever en dient hij zich jegens het Uwv te verplichten in bepaalde situaties een vergoeding aan het Uwv te betalen. Bij een door de werknemer ondertekende aanvraag om deeltijd-WW moet een werkgeversverklaring vergoeding WW en een afsprakenovereenkomst tussen de werkgever en de vertegenwoordiging van de werknemers worden overgelegd. Voor het verlengen van deeltijd-WW wordt van de werkgever verlangd dat hij die verlenging aanvraagt onder bijvoeging van een nieuwe werkgeversverklaring vergoeding WW en een verlengde afsprakenovereenkomst en schriftelijk verslag doet van de uitvoering van de in de voorafgaande periode van werktijdverkorting gemaakte afspraken.
5.7. Hieruit volgt dat het Besluit een bijzondere regeling is, met eigen normen die zich richten tot de werkgever. Deze normen hebben voor de werkgever zowel een begunstigend als een belastend karakter. De werkgever kan door deze regeling bezuinigen op loonkosten met een bedrag gelijk aan de WW-uitkering. Daarnaast is er voor de werkgever een verplichting tot vergoeding neergelegd in artikel 3 van het Besluit. Doel, opzet, uitwerking en uitvoering van het Besluit zijn daarbij zodanig dat deze regeling niet los van de WW kan worden gezien. In dit licht bezien is sprake van een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van de werkgever bij besluiten van het Uwv over deeltijd-WW. Dit betekent dat de werkgever ook belanghebbende is als er besluiten tot beëindiging van WW-uitkering van zijn werknemers voorliggen omdat volgens het Uwv niet tijdig om verlenging van deeltijd-WW is gevraagd.
5.8. Het oordeel van de rechtbank dat appellante geen belanghebbende is bij de besluiten van 13 en 20 september 2010, is dan ook onjuist. Het Uwv heeft de bezwaren van appellante tegen deze besluiten ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
5.9. Zoals ter zitting aan de orde is gekomen, is appellante van mening dat zij tijdig een aanvraag tot verlenging van de deeltijd-WW-uitkeringen ten behoeve van haar werknemers heeft gedaan. Voorts is betoogd dat niet duidelijk is op welke grond de deeltijd-WW is beëindigd.
5.10. Wat de tijdigheid van de aanvraag tot verlenging van de deeltijd-WW betreft wordt erop gewezen dat de door het Uwv ter zitting genoemde termijn van twee weken niet voortvloeit uit enig voorschrift uit het Besluit, terwijl deze termijn evenmin is terug te voeren tot een op de WW gebaseerde aanvraagtermijn. Aan de vermelding van de termijn van twee weken op de website kan het Uwv geen dwingende werking ontlenen. Het Uwv dient hieraan bij de besluitvorming op de bezwaren van appellante aandacht te besteden.
5.11. Er is aanleiding om het Uwv, onder toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, op te dragen om de besluiten van 13 en 20 september 2010 te heroverwegen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt
JL