ECLI:NL:CRVB:2014:1889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
12-900 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Wajong-uitkering wegens detentie

In deze zaak gaat het om de intrekking van de Wajong-uitkering van appellant, die sinds 27 mei 2011 in detentie verblijft in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) Haaglanden. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die eerder het beroep van appellant tegen de intrekking van zijn uitkering ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat appellant rechtens zijn vrijheid is ontnomen, wat een uitsluitingsgrond vormt voor het ontvangen van een Wajong-uitkering. Appellant, vertegenwoordigd door zijn vader, betoogde dat hij geen gewone gedetineerde is, maar een patiënt die behandeld wordt voor psychosen en angststoornissen. Hij stelde dat zijn verblijf in het PPC voor de helft moet worden aangemerkt als behandeling en voor de andere helft als voorlopige hechtenis.

De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de omstandigheden van appellant, waaronder zijn detentie, de voortzetting van de Wajong-uitkering in de weg staan. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat er geen recht op uitkering bestaat wanneer iemand rechtens zijn vrijheid is ontnomen. De Raad concludeert dat er geen ruimte is voor een uitzondering in dit geval, gezien de onvoorwaardelijke jeugddetentie die aan appellant is opgelegd. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van de rechtbank, en er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/900 WWAJ
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 januari 2012, 11/7424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], thans verblijvende te [verblijfplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn vader G.E. Hompe hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2014. Namens appellant is verschenen G.E. Hompe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 19 juli 2011 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) met ingang van 27 juni 2011 ingetrokken.
1.2. Het Uwv heeft het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van
13 september 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank daartoe overwogen dat appellant sinds 27 mei 2011 in het kader van voorarrest is opgenomen in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) Haaglanden. Niet is gebleken dat hij aldaar verblijft op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) of dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat appellant rechtens zijn vrijheid is ontnomen en dat dit een uitsluitingsgrond is om aan hem een Wajong-uitkering toe te kennen.
2.2. De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat een opname in een PPC in het kader van een voorarrest gelijkgesteld moet worden met een opname op grond van de Wet BOPZ. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
18 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680, komt de rechtbank tot het oordeel dat in het geval de voorlopige hechtenis plaatsvindt in een PPC, zoals bij appellant, het verblijf in dat PPC meer aan detentie is verbonden dan aan een reguliere ziekenhuisopname. Ook het feit dat dit PPC niet voorkomt op de lijst van psychiatrische ziekenhuizen die op grond van de Wet BOPZ als zodanig worden aangemerkt, geeft reden om aan te nemen dat behandeling in het PPC niet gelijkgesteld kan worden met een behandeling in het kader van de Wet BOPZ. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht de Wajong-uitkering van appellant per 27 juni 2011 ingetrokken.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zijn eerder ingenomen standpunt herhaald dat hij geen gewone gedetineerde is, maar een patiënt die wordt behandeld voor psychosen en angststoornissen. Hij vindt dat zijn verblijf in het PPC voor 50% moet worden aangemerkt als gericht op voorlopige hechtenis en voor 50% op behandeling volgens de normen van een psychiatrisch ziekenhuis.
3.2. Desgevraagd heeft appellant aan de Raad overgelegd het vonnis van de rechtbank
’s-Gravenhage van 21 november 2011 en het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 23 maart 2012, waaruit blijkt dat appellant is veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van zes maanden en dat aan hem de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De rechtbank heeft met juistheid geconcludeerd dat de omstandigheid dat appellant met ingang van 27 mei 2011 is gedetineerd in het PPC Haaglanden aan voortzetting van zijn Wajong-uitkering in de weg staat. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid.
4.3. Nu appellant in hoger beroep is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van zes maanden, naast de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, is er geen ruimte om nog een uitzondering op de hoofdregel te maken dat er geen recht op uitkering ontstaat of het recht op uitkering wordt beëindigd indien betrokkene rechtens zijn vrijheid is ontnomen. De Raad doelt hierbij op zijn uitspraak van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1858. In die zaak ging het om iemand die net als appellant sterk verminderd toerekeningsvatbaar is geacht, maar aan wie uitsluitend TBS met dwangverpleging is opgelegd en geen gevangenisstraf.
4.4. Gelet op hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I.J. Penning
IvR