ECLI:NL:CRVB:2014:1867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
2 juni 2014
Zaaknummer
12-4362 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WAO-uitkering wegens nieuw feit en verslechtering gezondheidssituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. Appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving, had verzocht om herziening van de intrekking van haar uitkering per 4 augustus 2005. Dit verzoek was gebaseerd op de verslechtering van haar gezondheidssituatie, specifiek het syndroom van Usher, dat haar gezichtsvermogen aantastte. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv niet verplicht was om het eerdere besluit te herzien, ondanks de nieuwe medische informatie. De Raad concludeerde dat de beperkingen die in 2005 zijn vastgesteld, niet onjuist waren en dat de verslechtering van de gezondheid van appellante in de jaren daarna niet leidde tot een herziening van het besluit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

12/4362 WAO
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
12 juli 2012, 12/361 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 april 2014. Namens appellante is verschenen mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellante is met ingang van 25 augustus 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, ten gevolge van duimklachten, knieklachten en slechthorendheid. Na herbeoordeling is de uitkering bij besluit van
3 juni 2005 met ingang van 4 augustus 2005 ingetrokken, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Appellante heeft zich, vanuit haar via een uitzendbureau in juni 2008 gestarte werk als productiemedewerker, met ingang van 8 oktober 2008 ziek gemeld vanwege ernstige problemen met het gezichtsvermogen (syndroom van Usher). Na medisch en arbeidskundig onderzoek, waarbij is geconcludeerd dat appellante voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd, is aan appellante bij besluit van 4 oktober 2010 met ingang van
4 november 2008 opnieuw een uitkering op grond van de WAO toegekend.
1.3. Op het verzoek van appellante om op de intrekking van haar WAO-uitkering per
4 augustus 2005 terug te komen, heeft het Uwv, na medisch en arbeidskundig onderzoek, op
5 juli 2011 afwijzend beslist. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
13 maart 2012 (bestreden besluit), na onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is, samengevat, overwogen dat nu het Uwv ervan uitgaat dat in 2005 reeds bestaande beperkingen in het gezichtsvermogen ten onrechte niet zijn meegewogen, zulks moet worden beschouwd als een nieuwe feit, als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv in het nieuwe feit geen aanleiding hoefde te zien om op het eerdere besluit van 3 juni 2005 terug te komen, omdat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de beperkingen per 4 augustus 2005, zoals deze alsnog zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juni 2011, aangevuld door de bezwaarverzekeringsarts, onjuist zijn en appellante, daarvan uitgaande, met haar beperkingen per 4 augustus 2005 de geduide functies kan verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij bij de herbeoordeling op 6 april 2005 al heeft gemeld dat haar ogen slechter zijn geworden. Het kan niet zo zijn dat appellante tot 2008 geheel arbeidsgeschikt wordt geacht en dan per
4 november 2008 volledig arbeidsongeschikt is.
3.2.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 februari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP5699) heeft het Uwv zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat ter beoordeling staat of het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om het besluit van
3 juni 2005 te herzien. Het Uwv is van opvatting dat die vraag terecht positief is beantwoord. Verzocht is de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellante van 28 maart 2011 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 3 juni 2005.
4.2.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na het eerdere besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Er is alleen plaats voor inhoudelijk toetsing voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, is voor inhoudelijk toetsing geen plaats.
4.3.1.
Niet in geschil is dat sprake is van een nieuw feit. De na het besluit van 3 juni 2005 gestelde diagnose syndroom van Usher, in samenhang bezien met de klachten die appellante destijds reeds over haar gezichtsvermogen uitte, hebben het Uwv tot de conclusie gebracht dat de beperkingen destijds in 2005 zijn onderschat. De vraag is of het Uwv, uitgaande van dit nieuwe feit, daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijk besluit te herzien.
4.3.2.
Die vraag wordt, met verwijzing naar hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen, ontkennend beantwoord. Daarbij wordt erop gewezen dat uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 5 december 2011 blijkt dat appellante zich eerst in 2007 vanwege de verslechtering van haar gezichtsvermogen tot een oogarts heeft gewend, waarna bleek dat een progressieve aandoening de oorzaak van haar klachten was.
4.4.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, wordt overwogen dat het Uwv met juistheid onder verwijzing naar de in 3.2. genoemde uitspraak van de Raad van
23 februari 2011 heeft benadrukt dat het verzoek van appellante ziet op de bij het besluit van 3 juni 2005 beoordeelde datum 4 augustus 2005. Dat appellantes gezondheidssituatie in de loop van de tijd verslechtering heeft ondergaan, kan in dit verband dus niet het gewicht krijgen dat appellante daaraan kennelijk wil toekennen.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet op het bepaalde in artikel 8:73, eerste lid, van de Awb is voor het toekennen van vergoeding van wettelijke rente geen plaats.
5.
Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I.J. Penning
IvR