ECLI:NL:CRVB:2014:1842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
13-590 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging van het dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die zijn dienstverband met werkgeefster, Mr. M. Scheffer B.V., per 1 december 2011 had beëindigd. Appellant had eerder een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin was afgesproken dat hij per 1 juli 2012 uit dienst zou treden, maar hij koos ervoor om eerder te vertrekken. Het Uwv weigerde de WW-uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat appellant niet voldoende had aangetoond dat voortzetting van het dienstverband niet van hem kon worden gevergd.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant stelde in hoger beroep dat de beëindiging van het dienstverband een initiatief van de werkgeefster was en dat hem geen verwijtbaar gedrag kon worden verweten. Hij voerde aan dat hij door zijn schorsing niet meer als advocaat voor zijn cliënt, de vereniging Sportvisserij Nederland, kon optreden en dat hij in een onhoudbare situatie verkeerde.

De Raad oordeelde dat appellant zelf had gekozen om het dienstverband te beëindigen en dat er geen omstandigheden waren die maakten dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De beslissing van het Uwv om de WW-uitkering te weigeren werd daarmee bevestigd. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/590 WW
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 december 2012, 12/3222 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is met ingang van 1 mei 2010 als advocaat-stagiaire voor de duur van de stage dan wel, indien de stage niet is voltooid, voor de duur van maximaal 39 maanden in dienst getreden van Mr. M. Scheffer B.V. (werkgeefster). Appellant en werkgeefster hebben op
8 september 2011 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Appellant en werkgeefster zijn onder meer overeengekomen dat (i) appellant per 1 juli 2012 uit dienst treedt, (ii) tot die datum recht houdt op doorbetaling van het loon, (iii) met ingang van de datum van ondertekening van de overeenkomst vrijgesteld is van de verplichting tot het verrichten van arbeid en (iv) een beëindigingsvergoeding ter hoogte van zes bruto maandsalarissen ontvangt indien hij voor 1 december 2011 een andere werkgever vindt en voor die datum uit dienst treedt. Zij zijn ook een non-concurrentie- en relatiebeding en een geheimhoudingsbeding overeengekomen.
1.2. Bij e-mail van 28 november 2011 heeft appellant werkgeefster meegedeeld dat hij het dienstverband met werkgeefster wil beëindigen en een vergoeding van zes bruto maandsalarissen, vakantietoeslag en overige emolumenten wil ontvangen. De dienstbetrekking is daarop geëindigd per 1 december 2011. De gevraagde vergoeding heeft appellant ontvangen.
1.3. Op 14 maart 2012 heeft appellant het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 5 april 2012 heeft het Uwv die uitkering geweigerd, omdat appellant verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Bij besluit van 16 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 april 2012 ongegrond verklaard en de blijvend gehele weigering van de uitkering wegens verwijtbare werkloosheid per 1 december 2011 gehandhaafd. Volgens het Uwv is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan de voorzetting van het dienstverband tot
1 juli 2012 bij werkgeefster zodanige bezwaren verbonden waren dat dit redelijkerwijs niet van appellant kon worden verlangd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het beëindigen van het dienstverband een initiatief van werkgeefster was en dat hem geen verwijtbaar gedrag kan worden verweten. Ter zitting heeft appellant nader toegelicht dat hij vanaf 26 juni 2011 door werkgeefster was geschorst en ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst in de veronderstelling verkeerde dat hij binnen zeer korte tijd als advocaat elders zijn praktijk zou kunnen voortzetten. Dat bleek helaas een illusie. Appellant wilde voorkomen dat een cliënt van hem, de vereniging Sportvisserij Nederland (SVN), voor wie hij een geschil bij de rechtbank had gewonnen, in hoger beroep opnieuw het slachtoffer zou worden van oplichtingspraktijken van zijn patroon. Appellant had zelf geconstateerd dat zijn patroon brieven vervalste en aan SVN een te hoge declaratie had gezonden. Dat kon hij niet met SVN bespreken zolang zijn dienstverband voortduurde. Het was voor hem geen optie zijn dienstbetrekking met werkgeefster langer te laten voortduren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de onderdelen 3.1 tot en met 3.3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat appellant een dienstverband had tot 1 juli 2012, maar dat hij zelf ervoor heeft gekozen om per 1 december 2011 uit dienst te treden. Dat betekent dat de hierdoor ontstane werkloosheid in beginsel als verwijtbaar moet worden beschouwd, tenzij aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
4.3.
Op grond van de omstandigheden, zoals in 3.1 beschreven, was eind november 2011 voor appellant niet een situatie ontstaan op grond waarvan voortzetting van het dienstverband met werkgeefster niet langer van hem kon worden gevergd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant met behoud van salaris vrijgesteld was van het verrichten van werkzaamheden voor werkgeefster en in verband met zijn schorsing en vrijstelling van werkzaamheden niet meer als advocaat voor SVN optrad. Uit de door appellant genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2012:BV3249, blijkt dat zijn patroon zijn positie als advocaat voor SVN had overgenomen. Die patroon was daarmee verantwoordelijk geworden voor een juiste behartiging van de belangen van SVN. Voor zover appellant heeft betoogd dat door onethisch handelen van zijn patroon tegenover SVN zijn positie onhoudbaar was geworden, volgt dit niet uit de stukken. Appellant had eind november 2011 geen uitzicht op tewerkstelling als advocaat bij een ander kantoor. Op dat moment was er geen reden om aan te nemen dat werkgeefster haar verplichting tot doorbetaling van loon tot 1 juli 2012 niet zou kunnen nakomen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat appellant op 1 december 2011 verwijtbaar werkloos is geworden. Evenals de rechtbank is de Raad niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen, appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker

JL