ECLI:NL:CRVB:2014:1837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
12-4570 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant had zich per 26 februari 2009 ziek gemeld en later, op 22 april 2011, aangegeven dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter vastgesteld dat appellant met ingang van 24 februari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en heeft zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit, maar heeft later bezwaar gemaakt tegen een ander besluit van het Uwv, dat zijn aanvraag voor een WIA-uitkering opnieuw afwees op basis van dezelfde ziekteoorzaak.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden. Appellant was van mening dat er wel degelijk sprake was van beperkingen door psychische klachten, maar de rechtbank oordeelde dat deze klachten niet als oorzaak van arbeidsongeschiktheid konden worden aangemerkt, omdat ze bij de eerdere beoordeling al bekend waren en geen aanleiding gaven tot het stellen van medische beperkingen.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat de hoorplicht was geschonden en dat er wel degelijk sprake was van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft echter gesteld dat appellant niet had aangegeven gebruik te willen maken van zijn recht op een hoorzitting. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft besloten om het bezwaar zonder hoorzitting af te doen, omdat appellant niet tijdig had aangegeven dat hij een hoorzitting wenste. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4570 WIA
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 juli 2012, 12/351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2014. Appellant is - met voorafgaande kennisgeving - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant heeft zich per 26 februari 2009 ziek gemeld. Vervolgens heeft appellant zich per 22 april 2011 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
2.1.
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 24 februari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
2.2.
Bij besluit van 19 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 27 april 2011 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 januari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is - gelet op artikel 113 van de Wet WIA - van oordeel dat in bezwaar de zogenoemde hoorplicht niet is geschonden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat partijen het er over eens zijn dat reeds vóór de datum in geding sprake was van psychische klachten. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of daaruit op 24 februari 2011 ook beperkingen voortvloeiden. Nu bij de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling de psychische klachten wel bekend waren, maar geen aanleiding hebben gegeven tot het stellen van medische beperkingen kan volgens de rechtbank niet worden gezegd dat die klachten als oorzaak van arbeidsongeschiktheid zijn aan te merken. Volgens de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat per 27 april 2011 geen sprake is van (een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid op grond van) dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan de eerdere wachttijd is voltooid.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv wel degelijk de hoorplicht heeft geschonden, omdat de brief van 6 oktober 2011 waarin hem is verzocht kenbaar te maken of hij een hoorzitting wenste, veel te vaag en onduidelijk was om daar het afzien van een hoorplicht op te baseren. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat er mede op grond van psychische problematiek bij hem per 24 februari 2011 sprake was van beperkingen tot het verrichten van arbeid. Dat in de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op deze punten geen beperkingen zijn aangenomen mag niet in zijn nadeel werken. Er is volgens hem per 27 april 2011 wel degelijk sprake van arbeidsongeschiktheid op grond van dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan de eerdere wachttijd is voltooid.
4.2.
Het Uwv heeft erop gewezen dat er geen aanleiding bestaat om een gewijzigd standpunt in te nemen. Volgens het Uwv is op goede gronden besloten om een beslissing op bezwaar te nemen zonder voorafgaande hoorzitting, omdat de gemachtigde van appellant in het aanvullend bezwaarschrift - ondanks dat het Uwv hem dit had verzocht - niet te kennen had gegeven een hoorzitting wenselijk te achten.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Op grond van artikel 113 Wet WIA, zoals deze bepaling ten tijde van belang gold, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het Uwv gestelde redelijke termijn, verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. In de brief van 6 oktober 2011 aan de gemachtigde van appellant is gesteld: “Laat u ons dan ook weten of u een hoorzitting wilt? Reageert u niet? Dan zullen wij de procedure voortzetten op basis van het bezwaar dat u heeft ingediend.” Deze brief kan niet anders worden begrepen dan dat als (de gemachtigde van) appellant niet te kennen zou geven dat appellant gebruik wenst te maken van een hoorzitting, het bezwaar zonder hoorzitting zou worden afgedaan. Nu de gemachtigde van appellant op 1 november 2011 wel de gronden van bezwaar kenbaar heeft gemaakt, maar niet te kennen heeft gegeven dat appellant gebruik wilde maken van een hoorzitting, heeft het Uwv het bezwaar kunnen afdoen zonder hoorzitting.
5.3.
De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat in de FML van 6 april 2011 geen beperkingen zijn aangenomen die samenhangen met een psychische stoornis. Voor zover in die FML is opgenomen dat appellant in verband met medicijngebruik is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, is niet gebleken dat dit moet worden gezien als een beperking die is gesteld wegens een toen bestaande psychische ziekte van appellant. Nu bij de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling de psychische klachten wel bekend waren, maar geen aanleiding hebben gegeven tot het stellen van medische beperkingen waren die klachten op dat moment niet als oorzaak van arbeidsongeschiktheid aan te merken. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2004, ECLI:CRVB:NL:2004:AQ1967. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat per 27 april 2011 geen sprake was van (een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid op grond van) dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan de eerdere wachttijd is voltooid.
5.4.
Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5.5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker

JL