ECLI:NL:CRVB:2014:1837
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en hoorplicht
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant had zich per 26 februari 2009 ziek gemeld en later, op 22 april 2011, aangegeven dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter vastgesteld dat appellant met ingang van 24 februari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en heeft zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit, maar heeft later bezwaar gemaakt tegen een ander besluit van het Uwv, dat zijn aanvraag voor een WIA-uitkering opnieuw afwees op basis van dezelfde ziekteoorzaak.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden. Appellant was van mening dat er wel degelijk sprake was van beperkingen door psychische klachten, maar de rechtbank oordeelde dat deze klachten niet als oorzaak van arbeidsongeschiktheid konden worden aangemerkt, omdat ze bij de eerdere beoordeling al bekend waren en geen aanleiding gaven tot het stellen van medische beperkingen.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat de hoorplicht was geschonden en dat er wel degelijk sprake was van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft echter gesteld dat appellant niet had aangegeven gebruik te willen maken van zijn recht op een hoorzitting. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft besloten om het bezwaar zonder hoorzitting af te doen, omdat appellant niet tijdig had aangegeven dat hij een hoorzitting wenste. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.