ECLI:NL:CRVB:2014:1830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
12-1089 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake de verlaging van de WAO-uitkering na medisch en arbeidskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft de verlaging van de WAO-uitkering van betrokkene, die door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) was voorgesteld. De Raad had eerder, op 4 september 2013, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ontoereikend was. Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft appellant nader medisch en arbeidskundig onderzoek laten verrichten. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene, met ingang van 12 mei 2009, op 25 tot 35% werd vastgesteld. De Raad oordeelde dat de eerdere toekenning van een WAO-uitkering van 35 tot 45% met ingang van 12 mei 2009 gehandhaafd kon blijven, omdat de werkelijke mate van arbeidsongeschiktheid lager was. De Raad bevestigde dat de gebreken in de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit op juiste wijze waren hersteld. De Raad verklaarde het beroep van betrokkene tegen het besluit van 12 november 2013 ongegrond en veroordeelde appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,- voor verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

12/1089 WAO, 14/145 WAO
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
12 januari 2012, 10/2614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 4 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1646) een tussenuitspraak gedaan.
Op 12 november 2013 heeft appellant een nieuw besluit genomen. Hierop heeft betrokkene bij brief van 24 december 2013 haar zienswijze gegeven.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar. Betrokkene is met bericht van verhindering niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat. Hij voegt hieraan nog het volgende toe.
1.2. De Raad heeft bij tussenuitspraak geconcludeerd dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit ontoereikend is en dat het hoger beroep in zoverre slaagt. De Raad heeft verder geconcludeerd dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijk gemotiveerde medische en arbeidskundige grondslag en dat de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit heeft vernietigd.
1.3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant nader medisch en arbeidskundig onderzoek laten verrichten. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 31 oktober 2013 de aan het (primaire) besluit van 28 mei 2010 ten grondslag gelegde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 april 2010 hersteld. De bezwaararbeidsdeskundige heeft bezien of uitgaande van de FML van 31 oktober 2013 de eerder geduide functies gehandhaafd konden worden. In de tussenuitspraak zijn de functies met SBC-codes 111180 en 271130 reeds als geschikt voor betrokkene aangemerkt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de functies met SBC-codes 267050 en 111190 bij nader inzien voor betrokkene niet geschikt zijn. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens per einde wachttijd nieuwe functies met
SBC-codes 111172, 111220, 267040 en 272042 bijgeduid. Hij heeft uitgaande van deze functies de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 12 mei 2009 berekend op 25 tot 35%.
1.4. Gelet op deze uitkomst heeft appellant zijn standpunt gewijzigd. De verlaging van de uitkering van betrokkene op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met twee maanden uitlooptermijn, zoals neergelegd in het bestreden besluit, wordt niet gehandhaafd. De in het besluit van 28 mei 2010 neergelegde toekenning van een
WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% met ingang van
12 mei 2009 wordt wel gehandhaafd. Appellant volstaat met de constatering dat betrokkene hiermee niet tekort is gedaan, omdat de werkelijke mate van arbeidsongeschiktheid lager is. Appellant heeft daarom bij besluit van 12 november 2013 het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2010 opnieuw ongegrond verklaard.
1.5. In haar reactie op het besluit van 12 november 2013 heeft betrokkene te kennen gegeven dat de FML van 31 oktober 2013, zoals die geldt per 12 mei 2009, in overeenstemming is met de tussenuitspraak van de Raad. Daarmee is nog niet gezegd, aldus betrokkene, dat zij de thans geduide functies kan vervullen. Betrokkene kan zich - kort gezegd - vanwege haar psychische en lichamelijke klachten niet verenigen met de geschiktheid voor de functies met SBC-codes 272042, 267040 en 111172.
2.
De Raad oordeelt als volgt.
2.1.
Het besluit van 12 november 2013 wordt, gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling van het hoger beroep betrokken.
2.2.
Met het besluit van 12 november 2013 en de daaraan ten grondslag gelegde rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige heeft appellant de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit op juiste wijze hersteld. De Raad heeft gelet op het nader verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat met de FML van 31 oktober 2013 de vaststelling van de beperkingen van betrokkene met ingang van 12 mei 2009 niet juist is. De Raad stelt vast dat uitgaande van de FML van
31 oktober 2013 partijen geen geschil hebben over de geschiktheid van betrokkene voor de functie met SBC-code 111220. Ook de Raad gaat gelet op de door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven motivering uit van de geschiktheid van betrokkene voor deze functie. In zijn tussenuitspraak heeft de Raad reeds geconcludeerd dat met inachtneming van de FML van 29 april 2010 (31 oktober 2013) betrokkene geschikt is voor de functies met SBC-codes 111180 en 271130. Uitgaande van deze drie functies heeft de bezwaararbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 12 mei 2009 terecht berekend op 25 tot 35%. Appellant heeft met juistheid vastgesteld dat betrokkene met indeling in de klasse 35 tot 45% met ingang van 12 mei 2009 niet tekort is gedaan.
2.3.
De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het beroep van betrokkene tegen het besluit van 12 november 2013 moet ongegrond worden verklaard.
3.
Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 november 2013 ongegrond;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Spaans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M.M. Spaans
IvR