ECLI:NL:CRVB:2013:1646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
12-1089 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over herziening WAO-uitkering en medische grondslag

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene besproken. Betrokkene, die sinds 1995 een WAO-uitkering ontvangt, heeft zich in 2009 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld. De Raad oordeelt dat de bezwaarverzekeringsarts de beoordeling van de medische beperkingen niet voldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank had eerder het bestreden besluit vernietigd omdat de medische grondslag ontoereikend was. De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts de beoordeling uitsluitend heeft gebaseerd op een vergelijking van diagnoses en de Basisinformatie, zonder inhoudelijke argumenten te geven waarom de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen niet juist zouden zijn. De Raad concludeert dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld, maar dat het bestreden besluit ook met betrekking tot de arbeidskundige grondslag ondeugdelijk is gemotiveerd. De Raad draagt appellant op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1089 WAO-T
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
12 januari 2012, 10/2614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar. Namens betrokkene is mr. Hopman verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan betrokkene is in verband met psychische en fysieke beperkingen met ingang van
14 november 1995 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft appellant gehandhaafd zijn besluit van 23 maart 2007, waarbij deze uitkering met ingang van 15 mei 2007 is ingetrokken. Het besluit van 14 augustus 2007 staat na de uitspraak van de Raad van
5 maart 2010, 08/3923 WAO, in rechte vast.
1.2. Betrokkene heeft zich op 27 november 2009 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Ter onderbouwing heeft zij een rapport van 27 oktober 2009 van haar behandelaar B. Köycü, psychiater, overgelegd. Op verzoek van appellant heeft gezondheidszorgpsycholoog
J.H. Poelstra onderzoek verricht en van zijn bevindingen op 12 maart 2010 verslag gedaan. Op basis van de adviezen van Poelstra en van haar eigen medisch onderzoek heeft een verzekeringsarts van appellant op 29 april 2010 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige van appellant voor betrokkene drie geschikte functies geselecteerd. Bij besluit van 28 mei 2010 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 12 mei 2009 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsarts is vastgesteld. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij onder meer een rapport van 12 augustus 2010 van verzekeringsarts W.M. van der Boog overgelegd.
1.3. Een bezwaarverzekeringsarts van appellant heeft medisch onderzoek verricht en in zijn rapport van 18 augustus 2010 geconcludeerd dat er aanleiding is om af te wijken van het primaire medisch oordeel. Hij heeft erop gewezen dat zowel de diagnose van Köycü uit oktober 2009 als die van Poelstra in essentie niet verschilt van de DSM-IV diagnose uit 2006. De indicatie om bij de recente herbeoordeling beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren toe te voegen in die mate als vastgelegd in de FML van 29 april 2010 is op grond van deze constatering niet te handhaven en moet worden herzien, waarbij in ieder geval al kon worden opgemerkt dat betrokkene zowel wat haar diagnose betreft als haar functioneren in samenlevingsverband niet voldoet aan de criteria voor beperkingen in verdelen van de aandacht, inzicht in eigen kunnen en eigen gevoelens uiten, zoals vastgelegd in de Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) richtlijnen van 2009. Volstaan kan worden met beperkingen bij de beoordelingspunten 1.9.4 en 1.9.6, waarbij 1.9.6 al in het verleden was geduid en 1.9.4 is toegevoegd. De FML van 3 juli 2007 dient leidraad te blijven gelet op de vrijwel ongewijzigde diagnostiek in DSM-IV classificatie. Dit is ook van toepassing op de fysieke problematiek die grotendeels tendiomyogeen is bepaald. Met inachtneming hiervan heeft de bezwaarverzekeringsarts op 18 augustus 2010 de FML aangepast.
1.4. Een bezwaararbeidsdeskundige van appellant heeft vastgesteld dat een van de drie oorspronkelijk geselecteerde functies wegens overschrijding van de belastbaarheid (deadlines en productiepieken) niet kan worden gehandhaafd. Met inachtneming van de aangepaste FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige drie nieuwe functies geduid en een verlies aan verdiencapaciteit berekend van 25 tot 35%.
1.5. Bij besluit van 30 september 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard met verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 18 augustus 2010 en van de bezwaararbeidsdeskundige van
27 september 2010 en de vaststelling dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 12 mei 2009 25 tot 35% bedraagt. Appellant heeft ook beslist dat met ingang van twee maanden na dagtekening van het bestreden besluit de WAO-uitkering van betrokkene overeenkomstig wordt verlaagd.
1.6. Betrokkene heeft in beroep tegen het bestreden besluit haar standpunt ten aanzien van de vaststelling van de medische beperkingen gehandhaafd en ter onderbouwing een rapport van Van der Boog van 14 oktober 2010 ingebracht.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd omdat de medische grondslag ontoereikend is, appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van haar uitspraak en beslissingen gegeven over proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts bij het invullen van de FML gebruik heeft gemaakt van de Basisinformatie CBBS, versie 2009 (Basisinformatie), die ten opzichte van eerdere documenten diverse wijzigingen bevat. Zo dienen milde beperkingen niet gescoord te worden bij beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8. Bij milde beperkingen moet worden gekeken naar beoordelingspunt 1.9 (specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid).
2.3. De rechtbank is van oordeel dat de aanscherping van de Basisinformatie op de beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8 zich niet verdraagt met het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip. De Basisinformatie moet beschouwd worden als een met de wet strijdige gedragslijn, waarmee appellant uitvoering tracht te geven aan de eis van een consistente bevoegdheidsuitoefening. Door als uitgangspunt te nemen dat op de beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8 in beginsel slechts ernstige stoornissen tot beperkingen kunnen leiden, miskent appellant de wettelijke systematiek en is sprake van een rechtens onaanvaardbare invulling van wettelijke begrippen. Of een stoornis (in abstracto) al dan niet ernstig is, is in het wettelijk stelsel immers niet relevant; relevant is of een bepaalde stoornis in het individuele geval leidt tot beperkingen. De rechtbank concludeert dat de in de Basisinformatie neergelegde gedragsregel op dit punt het wettelijk kader te buiten gaat.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de status van de Basisinformatie niet juist heeft beoordeeld. De kernvraag is of de door de verzekeringsarts vastgestelde mogelijkheden en beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid voldoende gedragen worden door de motivering van de verzekeringsarts. De rechtbank slaat de plank mis waar zij de Basisinformatie als een met de wet strijdige gedragsregel aanduidt, omdat de Basisinformatie niet dwingend voorschrijft wanneer de verzekeringsarts een beperking opneemt in de FML en evenmin om dat in bepaalde situaties niet te doen. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheid af te wijken van de lijst, dan wel aanvullende beperkingen te formuleren, zowel op de FML als in het verzekeringsgeneeskundig rapport. Ernstige of zeer ernstige stoornissen zijn geen voorwaarden voor het aannemen van beperkingen zoals de rechtbank kennelijk meent. De aanwijzingen in de Basisinformatie zijn bedoeld om te bevorderen dat de verzekeringsarts een juiste afweging maakt. De toelichting in de Basisinformatie over ernstige stoornissen laat onverlet de mogelijkheden voor de verzekeringsarts om een beperking aan te geven als er geen sprake is van een ernstige stoornis.
3.2. Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen. Zij heeft daaraan toegevoegd dat volgens de Basisinformatie in rubriek 1.9 pas beperkingen geduid kunnen worden als beperkingen in de beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8 hiertoe noodzaken. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft zij aangevoerd dat appellant op onjuiste gronden in bezwaar functies heeft bijgeduid. Zij heeft ten slotte gevorderd dat appellant de door haar geleden schade vergoedt. Ter zitting heeft betrokkene aangevoerd dat met de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 25 tot 35% sprake is van een (verboden) reformatio in peius.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. De Raad stelt voorop dat hij in zijn rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraken van
9 november 2004, LJN AR4719, en 20 november 2009, LJN BK5140, het CBBS heeft aanvaard als ondersteunend systeem bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, een verzekerde arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten.
4.1.2. De Basisinformatie is naar vorm noch inhoud aan te merken als een met de wet strijdige gedragsregel. Uit de toelichting volgt dat de Basisinformatie een handleiding is voor de verzekeringsartsen bij het beoordelen en vaststellen van beperkingen en het invullen van de FML. De handleiding geeft aanwijzingen aan de verzekeringsartsen hoe om te gaan met het CBBS als ondersteunend systeem en bevat bepaalde uitgangspunten en handvatten. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat de Basisinformatie niet dwingend aan de verzekeringsartsen voorschrijft welke beperkingen wel en welke niet in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de belastbaarheid. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheid om in het individuele geval af te wijken van de lijst van beperkingen dan wel aanvullende beperkingen te formuleren, zowel op de FML als in de verzekeringsgeneeskundige rapporten. De toelichting in de Basisinformatie omtrent ernstige stoornissen laat onverlet de mogelijkheid voor de verzekeringsarts om een beperking aan te geven bij beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8 ook als geen sprake is van een ernstige stoornis. Daarbij merkt de Raad op dat van belang is dat de beoordeling door de verzekeringsarts voldoende en inzichtelijk moet worden gemotiveerd, nu het in het individuele geval gaat om de vraag of de vastgestelde beperkingen, waarmee de (bezwaar)arbeidsdeskundige bij het duiden van functies rekening moet houden, rechtens aanvaardbaar zijn.
4.1.3. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit ontoereikend is. Het hoger beroep van appellant slaagt. De Raad ziet geen aanleiding de zaak voor verdere behandeling terug te wijzen naar de rechtbank, maar zal mede gelet op het verzoek van partijen de zaak zelf afdoen.
4.2.1. De Raad moet de vraag beantwoorden of appellant terecht met toepassing van artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 12 mei 2009 heeft vastgesteld op 25 tot 35%.
4.2.2. De Raad stelt vast dat de gronden van betrokkene tegen het bestreden besluit zich richten tegen de vaststelling van de medische beperkingen en de medische geschiktheid voor de geselecteerde functies. Ter zitting heeft betrokkene de gronden dat appellant op onjuiste gronden in bezwaar functies heeft bijgeduid en dat met de vaststelling naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% sprake is van een reformatio in peius laten varen.
4.3.1. De bezwaarverzekeringsarts heeft zijn conclusie om af te wijken van het primaire medisch oordeel ten aanzien van de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren gebaseerd op een vergelijking van de diagnoses van behandelaar Köycü uit oktober 2009 en gezondheidszorgpyscholoog Poelstra uit 2010 met de diagnose uit 2006. De bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld dat deze diagnoses in essentie niet van elkaar verschillen. Verder voldoet betrokkene volgens de bezwaarverzekeringsarts niet aan de criteria voor beperkingen in verdelen van de aandacht, inzicht in eigen kunnen en eigen gevoelens uiten, zoals vastgelegd in de Basisinformatie.
4.3.2. Ten onrechte heeft de bezwaarverzekeringsarts de beoordeling van de medische beperkingen uitsluitend gebaseerd op een vergelijking van diagnoses en de verwijzing naar de Basisinformatie. Inhoudelijke argumenten waarom de door de verzekeringsarts mede op basis van de onderzoeksresultaten van gezondheidszorgpsycholoog Poelstra aangenomen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren niet juist zouden zijn, ontbreken. Volgens vaste rechtspraak is het stellen van een diagnose niet bepalend voor de vraag of er arbeidsbeperkingen moeten worden aangenomen, maar gaat het in de eerste plaats om de vraag of een aandoening aanleiding geeft tot het - in dit geval bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek - vaststellen van beperkingen geldend voor de datum in geding. Indien beperkingen aanwezig zijn, moet vervolgens worden vastgesteld welke ernst en omvang de beperkingen hebben. Poelstra heeft in zijn in 1.2 vermeld verslag met inachtneming van de informatie van de behandelaar de psychische gesteldheid van betrokkene beschreven en onderbouwd met welke beperkingen en mogelijkheden bij het bepalen van de psychische belastbaarheid van betrokkene rekening moet worden gehouden. De verzekeringsarts heeft na haar onderzoek, dat op zich niet als onzorgvuldig valt aan te merken, in haar rapport van 22 april 2010 deze adviezen overgenomen en vervolgens vertaald in beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML van 29 april 2010.
4.3.3. De Raad concludeert dat het bestreden besluit met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 18 augustus 2010 en de FML van dezelfde datum op een ondeugdelijk gemotiveerde medische grondslag berust. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond heeft verklaard, het bestreden besluit heeft vernietigd en beslissingen heeft gegeven over proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht.
4.3.4. Appellant zal de medische grondslag nader dienen te onderbouwen. Met betrekking tot het daartoe door appellant te verrichten onderzoek overweegt de Raad het volgende. Gelet op de bevindingen van Poelstra en de overige in dit geding over betrokkene beschikbare medische gegevens heeft de Raad vooralsnog geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de vaststelling van de beperkingen door de verzekeringsarts in de rubrieken 1 en 2 van de FML van 29 april 2010 op onjuiste of onvoldoende wijze is gebeurd. Ook heeft de verzekeringsarts voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat en op welke gronden er beperkingen voor betrokkene op het fysieke vlak in de FML van 29 april 2010 moeten worden aangenomen en dat een urenbeperking niet is geïndiceerd als rekening wordt gehouden met de aangegeven beperkingen. Ten slotte overweegt de Raad dat voor het aannemen van meer of ernstiger beperkingen dan door de verzekeringsarts is vastgesteld, zoals door betrokkene is bepleit, op objectief-medische gronden geen aanleiding is. De rapporten van Van der Boog bevatten geen gegevens die erop wijzen dat de verzekeringsarts de gezondheidstoestand van betrokkene ten tijde in geding onjuist heeft beoordeeld.
4.4.1. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad vast dat volgens het rapport van 27 september 2010 van de bezwaararbeidsdeskundige de schatting is gebaseerd op vijf functies. Daarvan zijn twee functies - Productiemedewerker industrie, samenstellen van producten (SBC-code 111180) en Samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) - geselecteerd door de arbeidsdeskundige en zijn drie functies - Wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), Magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220) en Inpakker, handmatig (SBC-code 111190) - aanvullend door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerd.
4.4.2. Uitgaande van de juistheid van de FML van 29 april 2010 heeft de arbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk gemaakt dat de belasting in de functies met SBC-codes 111180 en 271130 de belastbaarheid van betrokkene niet overstijgt. De drie door de bezwaararbeidsdeskundige aanvullend geselecteerde functies zijn niet gebaseerd op de FML van 29 april 2010, maar op die van 18 augustus 2010. Aldus kan niet worden vastgesteld dat de belasting in deze functies blijft binnen de grenzen van de voor betrokkene vastgestelde beperkingen. Evenmin kan worden vastgesteld of aan de schatting ten minste drie functies ten grondslag liggen als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.4.3. Uit de overwegingen 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat het bestreden besluit ook met betrekking tot de arbeidskundige grondslag ondeugdelijk is gemotiveerd.
4.5.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen het gebrek in de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit te herstellen. Daartoe dient appellant het bestreden besluit nader te onderbouwen dan wel een nieuw besluit te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt appellant op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) G.J. van Gendt
IvR