ECLI:NL:CRVB:2014:1825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
12-1181 WWAJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over Wajong-uitkering en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 23 mei 2014, wordt de afwijzing van de Wajong-uitkering aan betrokkene, geboren op 21 november 1982, herzien. Betrokkene had zich op 18 mei 2009 ziek gemeld na zeven jaar als inpakster te hebben gewerkt. Op 7 maart 2010 diende zij een aanvraag in voor een Wajong-uitkering, die op 12 april 2010 werd afgewezen op basis van een arbeidskundig rapport. De bezwaararbeidsdeskundige concludeerde dat betrokkene niet arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een ongegrondverklaring van haar bezwaar op 14 juli 2010.

In beroep stelde betrokkene dat zij ten onrechte niet door een verzekeringsarts was onderzocht. De rechtbank Groningen oordeelde dat de besluiten niet voldeden aan de wettelijke vereisten, omdat de beoordeling van de verdiencapaciteit niet was gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen.

In hoger beroep stelde het Uwv dat betrokkene niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet Wajong, omdat zij in het verleden meer dan 75% van het maatmaninkomen had verdiend. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit niet op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek was gebaseerd. De Raad concludeerde dat betrokkene op 21 november 2000 ten minste 52 weken niet in staat was om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen. De Raad droeg het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen, zonder het primaire besluit te vernietigen.

Uitspraak

12/1181 WWAJ-T
Datum uitspraak: 23 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
12 januari 2012, 10/875
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. T. Pothast een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vraagstellingen van de Raad heeft appellant een aantal nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten. Namens betrokkene is verschenen mr. Pothast.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene, geboren op 21 november 1982, heeft zich, na ruim zeven jaar werkzaam te zijn geweest als inpakster bij een bakkersbedrijf, op 18 mei 2009 ziek gemeld.
1.2. Betrokkene heeft op 7 maart 2010 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) gedaan. Bij besluit van 12 april 2010 heeft appellant op grond van een arbeidskundig rapport van 29 maart 2010 vastgesteld dat betrokkene geen recht op een uitkering op grond van de Wet Wajong heeft. Naar aanleiding van het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft een bezwaararbeidsdeskundige van appellant betrokkene gehoord. In zijn rapport van 29 juni 2010 heeft de bezwaararbeidsdeskundige te kennen gegeven dat betrokkene niet arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet Wajong, omdat zij, afgaande op haar arbeidsverleden, in de praktijk heeft bewezen dat zij binnen normale kaders jarenlang na haar 17e/18e jaar het wettelijk minimum(jeugd)loon heeft kunnen verdienen. Gelet op dit rapport heeft appellant het bezwaar van betrokkene bij besluit van 14 juli 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft betrokkene, kort samengevat, aangevoerd dat zij ten onrechte niet mede door een (bezwaar)verzekeringsarts is onderzocht. Betrokkene heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat zij alleen in staat is geweest 75% van het voor haar in aanmerking te nemen maatmaninkomen te verdienen, omdat haar bij haar laatste werkgever structurele begeleiding door haar leidinggevende werd geboden. Betrokkene heeft een rapport overlegd van het Psychologen Kollektief Groningen van 31 mei 2010, waarin is geconcludeerd dat de score op de afgenomen intelligentietest duidt op zeer zwak begaafde tot zwak begaafde intelligentie. Deze conclusie wordt bevestigd in het door betrokkene overgelegde rapport van 26 augustus 2010 van psychiater W.H.J. Mutsaers. Deze heeft vastgesteld dat betrokkene functioneert aan de ondergrens van de zwakbegaafdheid/zwakzinnigheid. Mutsaers is van mening dat betrokkene ook al op haar 17e jaar door haar gebrekkige verstandelijke vermogens zodanig beperkt was dat ze niet kon voldoen aan de eisen van het werk in het vrije bedrijf. Dit wordt volgens hem nog gecompliceerd door het feit dat betrokkene chronisch lijdt aan een sociale angststoornis. Dat betrokkene toch enkele jaren in het vrije bedrijf zeer eenvoudig werk heeft verricht, is volgens Mutsaers louter te danken aan het feit dat ze intensief werd begeleid en heel veel steun en bevestiging kreeg van haar baas.
2.2. Desgevraagd door de rechtbank heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv in een rapport van 9 februari 2011 op basis van dossierstudie te kennen gegeven dat de door betrokkene in beroep ingebrachte rapporten geen aanleiding geven om te veronderstellen dat betrokkene op grond van haar verstandelijke handicap/ziekte geen gangbare arbeid zou kunnen verrichten.
2.3. Bij brief van 27 mei 2011 heeft betrokkene een rapport van een arbeidsdeskundige van het Uwv van 28 maart 2011 overgelegd. Dit rapport is opgemaakt naar aanleiding van een aanvraag van betrokkene op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in verband met haar op 18 mei 2009 aangevangen arbeidsongeschiktheid. In dit rapport heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene in het kader van de Wet WIA met ingang van 16 mei 2011 moet worden vastgesteld op 100%.
2.4. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit en het daarbij gehandhaafde primaire besluit vernietigd en bepaald dat appellant opnieuw op de aanvraag van betrokkene moet beslissen. Daartoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat de besluiten niet voldoen aan het in artikel 2:5, eerste lid, van de Wet Wajong gestelde vereiste dat de beoordeling van wat iemand met arbeid kan verdienen (mede) moet worden gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat het in zijn rapport van 9 februari 2011 door de bezwaarverzekeringsarts ingenomen standpunt dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat betrokkene op grond van haar verstandelijke handicap/ziekte geen gangbare arbeid zou kunnen verrichten, lijnrecht staat tegenover het standpunt van Mutsaers en het uit het rapport van 28 maart 2011 blijkende standpunt van de arbeidsdeskundige. Hoewel ook de rechtbank heeft geconstateerd dat betrokkene ogenschijnlijk beschikt over een redelijk arbeidsverleden, moet het er volgens haar voor worden gehouden dat de door betrokkene in het verleden verrichte arbeid niet kan worden gerekend tot de gangbare arbeid waarop in de artikelen 2:3 en 2:5 van de Wet Wajong wordt gedoeld, omdat de totstandkoming van die arbeid was te danken aan de inzet van kennissen, familie en vrienden van de familie en de instandhouding ervan aan de extra inzet van werkgevers in de vorm van hulp, begeleiding en begrip. De onder deze omstandigheden verrichte arbeid kan volgens de rechtbank niet maatgevend zijn voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene in de zin van de Wet Wajong. Met Mutsaers is de rechtbank van oordeel dat betrokkene vanaf haar 17e tot en met haar 18e levensjaar en nadien hooguit geschikt was voor beschutte arbeid en ongeschikt voor gangbare arbeid in de zin van de Wet Wajong.
3.1. In hoger beroep heeft appellant vooropgesteld dat, zo al zou moeten worden geoordeeld dat betrokkene als jeugdgehandicapte in de zin van artikel 2:3 van de Wet Wajong zou zijn aan te merken, zij in elk geval niet voldoet aan de in artikel 2:15, eerste lid, onder a, van deze wet opgenomen voorwaarde dat zij sinds haar 18e levensjaar niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Volgens appellant heeft betrokkene een substantieel arbeidsverleden, waarin zij in staat is geweest meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Het ging daarbij niet om arbeid in WSW-verband, maar om arbeid in het vrije bedrijf.
3.2. Bij brief van 2 oktober 2013 heeft de Raad appellant verzocht de gronden van het hoger beroep aan te vullen met inachtneming van de uitspraak van de Raad van 20 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1816. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de beoordeling van de vraag of een jonggehandicapte in staat is gebleven 75% van het maatmaninkomen te verdienen, moet worden gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarna het vervolgens aan de arbeidsdeskundige ter beoordeling is of de door een belanghebbende feitelijk verrichte arbeid voldoet aan de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid.
3.3. Ter voldoening aan dit verzoek heeft appellant bij brief 19 december 2013 een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 18 december 2013 overgelegd. Met betrekking tot de voor betrokkene in het kader van de in deze procedure in aanmerking te nemen belastbaarheid op 18-jarige leeftijd heeft de bezwaarverzekeringsarts verwezen naar de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 maart 2011, die de verzekeringsarts naar aanleiding van de in 2.3 vermelde aanvraag van betrokkene om een WIA-uitkering heeft opgesteld. Dat neemt volgens de bezwaarverzekeringsarts niet weg dat het productiewerk dat betrokkene meer dan zeven jaar heeft verricht geschikt voor haar was, omdat de taken duidelijk waren en zij meer dan gebruikelijke begeleiding heeft gehad, zij dit werk jarenlang heeft kunnen doen en ook naar behoren heeft gefunctioneerd.
3.4. Desgevraagd heeft appellant bij brief van 21 januari 2014 het besluit van 30 maart 2011 overgelegd, waarbij appellant aan betrokkene met ingang van 16 mei 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA heeft toegekend en waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene is vastgesteld op 100%. In het aan dit besluit ten grondslag liggende rapport van 10 maart 2011 heeft de verzekeringsarts onder meer vermeld dat betrokkene adequaat heeft gehandeld door een uitkering op grond van de Wet Wajong aan te vragen. Voorts is vermeld dat, zo betrokkene deze aanvraag zou hebben ingediend op het einde van haar schoolperiode, zij gelet op de expertise van Mutsaers tot de personenkring van de Wet Wajong zou behoren.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Mede gelet op de in 3.2 vermelde uitspraak van de Raad heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellant het bestreden besluit ten onrechte niet mede heeft gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Met de door appellant in beroep, onderscheidenlijk hoger beroep, overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapporten van 9 februari 2011 en
18 december 2013 wordt dit niet hersteld geacht. De in 2.4 weergegeven overwegingen van de rechtbank worden onderschreven en hier wordt nog het volgende aan toegevoegd.
4.2.
In haar rapport van 18 december 2013 heeft de bezwaarverzekeringsarts onder meer te kennen gegeven dat bij betrokkene sprake is van een zeer lichte verstandelijke beperking, terwijl Mutsaers in zijn rapport van 26 augustus 2010 heeft geconcludeerd dat betrokkene aan de ondergrens van zwakbegaafdheid/zwakzinnigheid functioneert. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts is niet af te leiden dat zij het rapport van Mutsaers in haar beoordeling heeft betrokken. Voorts acht de Raad van belang dat de bezwaarverzekeringsarts voor de belastbaarheid van betrokkene in deze procedure de op 10 maart 2011 in het kader van de WIA-aanvraag vastgestelde belastbaarheid bepalend acht. Op basis van deze FML is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vastgesteld op 100%. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 28 maart 2011 blijkt dat deze vaststelling berust op de overweging dat betrokkene niet in staat is onder normale omstandigheden werkzaamheden te verrichten op de vrije arbeidsmarkt. Deze conclusie strookt volledig met de bevindingen van Mutsaers. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 18 december 2013 blijkt ten slotte dat de mogelijkheden en beperkingen van betrokkene op basis waarvan de arbeidskundige beoordeling van 28 maart 2011 heeft plaatsgevonden tevens van toepassing waren op
18-jarige leeftijd van betrokkene.
4.3.
Op grond van 4.1 en 4.2 moet worden geoordeeld dat betrokkene op 21 november 2000 als gevolg van ziekte en/of gebrek tenminste 52 weken buiten staat is geweest om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk was dat zij binnen een jaar volledig zou herstellen en zij sinds die dag niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Dit betekent dat appellant betrokkene ten onrechte een uitkering op grond van de Wet Wajong heeft onthouden.
4.4.
De Raad beschikt niet over de gegevens die nodig zijn om zelf in de zaak te voorzien. Daarom wordt appellant met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daarbij wordt opgemerkt dat de rechtbank niet zal worden gevolgd in haar beslissing ook het primaire besluit van 12 april 2014 te vernietigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en B.M. van Dun en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning

JL