ECLI:NL:CRVB:2014:1823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
11-2353 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA na nieuwe schatting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen. De zaak betreft de toekenning van een WIA-uitkering aan de appellant, die een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80% heeft. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak op 30 november 2012 al een oordeel gegeven, waarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een nieuwe schatting heeft verricht. Deze schatting bevestigde de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, wat door de appellant werd betwist.

Tijdens de zitting op 11 april 2014 is de appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, en het Uwv was vertegenwoordigd door H. ten Brinke. De Raad heeft de medische rapporten van bezwaarverzekeringsarts S.G. van Wageningen en bezwaararbeidsdeskundige J. van Dijk in overweging genomen. De bezwaarverzekeringsarts had de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast, waarbij zwaardere beperkingen voor de appellant werden vastgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige concludeerde dat enkele functies niet meer geschikt waren, maar dat er nog steeds functies waren die de appellant kon vervullen.

De Raad heeft de FML van 4 februari 2014 als juist beoordeeld en vastgesteld dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor de appellant. De Raad heeft geconcludeerd dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, bevestigd moest worden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

11/2353 WIA
Datum uitspraak: 23 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 8 maart 2011, 09/854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 30 november 2012 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4817, gedaan.
Bij brief van 6 februari 2014 heeft het Uwv de Raad meegedeeld dat naar aanleiding van de tussenuitspraak een nieuwe schatting is verricht en dat als gevolg van deze nieuwe schatting de bij het bestreden besluit van 26 oktober 2009 met ingang van 10 april 2009 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80% niet is gewijzigd.
Het onderzoek ter zitting heeft (andermaal) plaatsgevonden op 11 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.J. van der Veer, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door bezwaarverzekeringsarts S.G. van Wageningen die op 4 februari 2014 de voor appellant op 3 januari 2011 vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op de items 1.9 (specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid), 4.20 (trappenlopen), 4.22 (knielen of hurken) en 5.6 (gebogen en/of getordeerd actief zijn) heeft aangepast in die zin dat zij op deze items zwaardere beperkingen voor appellant heeft vastgesteld. In een rapport van 5 februari 2014 is bezwaararbeidsdeskundige J. van Dijk op grond van de op
4 februari 2014 vastgestelde FML tot de conclusie gekomen dat een aantal van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet meer geschikt is voor appellant. Hij heeft een aantal nadere functies geselecteerd en op basis van de drie hoogst verlonende functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 35 tot 80%. Bij de in rubriek I genoemde brief van
6 februari 2014 heeft het Uwv de Raad bericht dat de bij het bestreden besluit voor appellant vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven.
1.3. Op de brief van 6 februari 2014 met bijbehorende rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige heeft appellant gereageerd met een nadere medische verklaring van 24 februari 2014 van de behandelend revalidatiearts
J.T.G. Smallenbroek en een eindevaluatieverslag werkervaringsplek van 31 januari 2014. Hierop is van de zijde van het Uwv gereageerd met nadere rapporten van Van Wageningen en Van Dijk van respectievelijk 8 april 2014 en 9 april 2014.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
In de tussenuitspraak ligt besloten dat de Raad zich kan verenigen met de uit de psychische klachten voortvloeiende beperkingen, zoals die door het Uwv zijn vastgesteld. Derhalve resteert thans nog de vraag of het Uvw met de op 4 februari 2014 vastgestelde FML een juiste inschatting heeft gemaakt van de uit de lichamelijke klachten voortvloeiende beperkingen. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. In overeenstemming met hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak heeft bezwaarverzekeringsarts Van Wageningen na die uitspraak bij brief van 28 november 2013 nadere informatie opgevraagd bij revalidatiearts Smallenbroek, waarop deze bij brief van 6 januari 2014 heeft geantwoord. Daarin heeft Smallenbroek voor wat betreft de gevolgen van de bovenbeenamputatie verwezen naar een bij zijn brief van 6 januari 2014 gevoegde medische verklaring van 11 oktober 2012. Voorts heeft Smallenbroek te kennen gegeven dat appellant nog steeds nek- en schouderklachten heeft. Naar zijn mening heeft appellant veel stompproblematiek en kan appellant, wanneer deze problematiek zich voordoet, zijn prothese niet dragen. Voor het lopen is hij dan aangewezen op twee elleboogkrukken en één been, dan wel dient hij van een rolstoel gebruik te maken. Dit is naar de mening van Smallenbroek erg arm- en handbelastend. Mede met inachtneming van deze informatie heeft bezwaarverzekeringsarts Van Wageningen op de in 1.2 vermelde items zwaardere beperkingen aangenomen, en op grond van de medische gedingstukken kan niet worden geoordeeld dat daarmee de uit lichamelijke klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Anders dan appellant veronderstelt, is in de FML van 4 februari 2014 niet vastgesteld dat hij in staat wordt geacht gedurende twee uren achtereen staand werk te verrichten. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts Van Wageningen van 8 april 2014, waarin zij een nadere toelichting op dit item heeft gegeven en waaruit blijkt dat appellant belast kan worden met overwegend zittend werk waarin hij maximaal een kwartier aaneengesloten behoeft te staan.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de op 4 februari 2014 vastgestelde FML wordt geoordeeld dat de functies die door bezwaararbeidsdeskundige Van Dijk in zijn rapport van 5 februari 2014 aan de schatting ten grondslag zijn gelegd - te weten productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) met SBC-code 111180, schadecorrespondent met SBC-code 516080 en elektronica monteur met SBC-code 267040 - in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Daarvoor wordt verwezen naar de formulieren resultaat functiebeoordeling van 4 februari 2014 en het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 april 2014, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren van de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht. Hieruit blijkt tevens dat het feitelijk om zittende functies gaat waarin appellant hooguit
5
minuten achtereen behoeft te staan, hetgeen in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde belastbaarheid.
2.3.
Gelet op de overwegingen in 2.1 en 2.2 wordt geoordeeld dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.W. Akkerman en
B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.J. Penning
JvC