ECLI:NL:CRVB:2012:BY4817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2353 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van appellant met amputatie van linkerbeen

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 30 november 2012, wordt het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv behandeld. Appellant, die een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, die door het Uwv is vastgesteld op 35 tot 80%. De Raad concludeert dat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert. De Raad heeft de opdracht gegeven aan het Uwv om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit besluit is genomen na een zorgvuldige afweging van de medische gegevens, waaronder rapporten van de behandelend revalidatiearts Van der Meij, die twijfels uitspreekt over de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De Raad heeft geconstateerd dat de FML onvoldoende rekening houdt met de specifieke beperkingen van appellant als prothesegebruiker, en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar zijn fysieke en psychische beperkingen. De Raad heeft het Uwv in overweging gegeven om in overleg te treden met de revalidatiearts voor een nadere advisering over de aard en zwaarte van de fysieke beperkingen van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

11/2353 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 8 maart 2011, 09/854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. van der Veer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veer. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 27 april 2009 heeft het Uwv appellant met ingang van 10 april 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 80%.
1.2. Bij besluit van 26 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 april 2009 ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
3.2. De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat appellant in beroep heeft aangevoerd dat hij lichamelijk en psychisch meer beperkt is dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 28 september 2009 is aangenomen.
3.3. De rechtbank heeft voorts, samengevat weergegeven, overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts met de in beroep aangescherpte FML van 3 januari 2011 voldoende rekening heeft gehouden met de fysieke en de psychische beperkingen van appellant, resulterend in de conclusie dat er verlies aan arbeidsvermogen is, zij het niet in de mate als appellant voorstaat.
3.4. De rechtbank heeft zich ook kunnen verenigen met de drie functies die na aanscherping van de FML zijn gehandhaafd als grondslag voor de onderhavige schatting.
3.5. In het gegeven dat het Uwv met de FML van 3 januari 2011 in beroep de FML van
28 september 2009 op de fysieke aspecten heeft aangepast, heeft de rechtbank evenwel grond gezien om het bestreden besluit - met instandlating van de rechtsgevolgen ervan - te vernietigen.
4.1. In hoger beroep, dat zich richt tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit, heeft appellant staande gehouden dat hij zowel psychisch als fysiek aanmerkelijk beperkter is dan vanwege het Uwv is aangenomen. Appellant acht zich volledig en blijvend arbeidsongeschikt.
4.1.1. Wat betreft zijn problemen in fysiek opzicht wijst appellant erop dat onvoldoende onderzoek is verricht naar, althans onvoldoende rekening is gehouden met, de problemen die hij ondervindt als gevolg van de amputatie van zijn linkerbeen na een motorongeval in 1989 en van het gebruik van de hem in verband daarmee aangemeten prothese. Onder verwijzing naar een tweetal verklaringen van de behandelend revalidatiearts dr. W.K.N. van der Meij van respectievelijk 17 november 2009 en 11 oktober 2012, wijst appellant op de vele problemen die hij als prothesegebruiker ondervindt bij - in het bijzonder - activiteiten als lopen, staan, bukken en knielen. Niet alleen vormt de prothese bij het verrichten van genoemde activiteiten een belemmering, maar daarnaast speelt een rol dat hij de prothese vrijwel nooit de gehele dag kan dragen, in verband met huiddefecten die optreden als gevolg van het prothesegebruik.
4.1.2. Wat betreft zijn problemen van psychische aard heeft appellant gewezen op de belemmeringen die hij op dat vlak sinds zijn uitval in april 2007 voor zijn werkzaamheden als calculator wegens depressieve klachten, burn out klachten en PTSS klachten, onverminderd ondervindt. Onder verwijzing naar onder meer een schrijven van zijn behandelend psycholoog D. Koopman van 8 februari 2010 en een rapport van 23 november 2009 van de bedrijfsarts/medisch adviseur G. Koster, handhaaft appellant zijn opvatting dat door de verzekeringsartsen van het Uwv ook zijn beperkingen op het psychische vlak onvoldoende zijn erkend.
4.1.3. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de beschikbare medische en overige gegevens geen aanknopingspunten bevatten om de ten aanzien van appellant door de verzekeringsartsen van het Uwv in aanmerking genomen psychische beperkingen als onvoldoende te bestempelen. De door appellant ter onderbouwing van zijn opvatting op dit punt aangedragen medische gegevens en de informatie van zijn behandelend psycholoog, zijn door de (bezwaar)verzekeringsartsen alle bezien.
4.1.4. In zijn rapport van 23 september 2009 heeft bezwaarverzekeringsarts W.H. van Leeuwen uiteengezet dat en waarom de verzekeringsarts wel kan worden gevolgd ten aanzien van de door deze in de FML van 6 maart 2009 vastgelegde beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren, maar niet kan worden gevolgd in het oordeel dat geen beperkingen vallen aan te geven in de rubriek sociaal functioneren. In de FML van 28 september 2009 heeft Van Leeuwen de FML van 6 maart 2009 aangevuld met enkele beperkingen op het vlak van het sociaal functioneren. In de tijdens de procedure in beroep door bezwaarverzekeringsarts H.J. Hullen nader aangescherpte FML van 3 januari 2011 zijn de in de FML van 28 september 2009 vastgelegde beperkingen in de rubrieken 1 en 2 ongewijzigd overgenomen. Hullen heeft in zijn rapport nogmaals uitvoerig gemotiveerd dat er geen medische gronden zijn voor (verdere) bijstelling van de beperkingen in rubrieken 1 en 2. De Raad heeft geen aanknopingspunten om deze conclusie niet te volgen, waarbij hij nog overweegt dat appellant de door hem staande gehouden opvatting over zijn psychische gezondheidssituatie en de daaruit voor hem voortvloeiende beperkingen in hoger beroep niet nader met medische gegevens heeft onderbouwd.
4.2. Met betrekking tot de fysieke beperkingen komt de Raad tot een ander oordeel. De Raad overweegt in dit verband dat in het bijzonder de in rechtsoverweging 4.1.1 vermelde rapporten van de behandelend revalidatiearts Van der Meij van 17 november 2009 en 11 oktober 2012 ernstige twijfel oproepen aan de juistheid van de ten aanzien van appellant in de FML van 3 januari 2011 met betrekking tot verschillende - hierna nog nader te benoemen - lichamelijke belastbaarheidsaspecten vastgelegde beperkingen. Uit beide rapporten komt naar voren dat naar het oordeel van deze revalidatiearts onvoldoende rekening is gehouden met de mogelijkheden en de beperkingen van een prothesegebruiker zoals appellant, waar dan nog bijkomt dat bij appellant sprake is van een moeilijk te prothetiseren stomp die regelmatig huiddefecten geeft.
4.2.1. Zo wijst Van der Meij in het rapport van 11 oktober 2012 erop dat langdurig staan voor appellant niet mogelijk is, dat bukken en iets van de grond oprapen lastig is voor een prothesegebruiker, dat snel draaien en wenden niet goed mogelijk zijn en dat traplopen zonder prothese niet tot nauwelijks mogelijk is, maar ook met prothese veel inspanning vergt. Met name heeft Van der Meij bedenkingen ten aanzien van de met betrekking tot het aspect frequent buigen tijdens het werk in de FML vastgelegde lichte beperking. Met een bovenbeenprothese acht hij dit niet goed mogelijk.
4.2.2. Uit het rapport van Van der Meij van 17 november 2009, waarin hij commentaar levert op de FML van 28 september 2009, komt naar voren dat hij - onder meer - appellant beperkt acht op de aspecten lopen, lopen tijdens het werk, tillen en dragen en dat knielen en hurken niet mogelijk is met een bovenbeenprothese. De Raad stelt vast dat de FML van 3 januari 2011 dezelfde beperkingen kent op de aspecten 4.18 en 4.19 (respectievelijk lopen en lopen tijdens het werk) als de FML van 28 september 2009. Ook ten aanzien van onderdeel 4.22 (knielen of hurken) geldt dat de belastbaarheid van appellant in de FML van 3 januari 2011 niet is gewijzigd ten opzichte van die in de FML van 28 september 2009. Met betrekking tot het item 4.14 (tillen of dragen) is appellant in de FML van 3 januari 2011 licht beperkt geacht, terwijl in de FML van 28 september 2009 in het geheel geen beperking hiervoor was opgenomen.
4.2.3. De Raad concludeert op grond van het overwogene onder rechtsoverwegingen 4.2, 4.2.1 en 4.2.2, dat de ten aanzien van appellant in de FML van 3 januari 2011 vastgelegde belastbaarheid met betrekking tot - in het bijzonder - de aspecten 4.18, 4.19 en 4.22, in het licht van het geheel van de omtrent appellant voorliggende medische gegevens, waaronder met name de beide rapporten van Van der Meij, met te veel twijfel is omgeven om de FML met betrekking tot deze aspecten als juist te kunnen aanvaarden. Ook met betrekking tot de belastbaarheidsonderdelen 4.10 en 4.14 is sprake van gerede twijfel ter zake. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen, naar onder meer kan worden afgeleid uit het rapport van bezwaarverzekeringsarts Hullen van 3 januari 2011, bij hun oordeelsvorming ervan zijn uitgegaan dat appellant als gebruiker van een hoogwaardige prothese een vrijwel normaal dagelijks leven kan leiden en in staat is tot het ontplooien van allerlei activiteiten, inclusief dansen en sporten, terwijl de informatie van Van der Meij in de richting wijst dat dit een te rooskleurige voorstelling van zaken is, daar appellant in de praktijk van alle dag regelmatig veel hinder ondervindt bij het gebruik van de prothese, onder meer in de vorm van huiddefecten. De Raad concludeert dat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert.
5. Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdracht te geven het in rechtsoverweging 4.2.3 geformuleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De Raad geeft het Uwv in overweging, mede nu het Uwv niet heeft kunnen reageren op het in hoger beroep - binnen de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht - namens appellant ingezonden rapport van Van der Meij van 11 oktober 2012, dat de bezwaarverzekeringsarts in het kader van de ter uitvoering van deze uitspraak nader uit te voeren advisering over en nadere onderbouwing van de aard en zwaarte van de ten aanzien van appellant in aanmerking te nemen fysieke beperkingen, in overleg treedt met revalidatiearts Van der Meij.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2012.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K.E. Haan