ECLI:NL:CRVB:2014:1817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
13-1344 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door inwonende zoon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving bijstand als alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20% van het netto minimumloon. In juni 2010 meldde zij dat haar meerderjarige zoon weer bij haar kwam wonen. Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn heeft haar erop gewezen dat zij bij veranderingen in de inkomsten van haar zoon, die langer dan drie maanden meer dan € 604,15 bedroegen, dit diende door te geven. Uit onderzoek bleek dat de zoon van appellante in de maanden september tot en met december 2010 en vanaf augustus 2011 meer dan dit bedrag aan inkomsten had. Het college heeft daarop de bijstand van appellante herzien en de ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd, wat leidde tot een geschil.

De rechtbank Oost-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging. Appellante voerde aan dat haar zoon niet bij haar woonde en dat haar ernstige vermoeidheid haar verhinderde om tijdig de benodigde informatie te verstrekken. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar zoon in de periode in geding niet bij haar woonde en dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen. Ook de opgelegde maatregel van verlaging van de bijstand met 20% gedurende een maand werd in overeenstemming bevonden met de gemeentelijke verordening.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1344 WWB
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 30 januari 2013, 12/1252 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft appellante de Raad bericht dat zij zich laat vertegenwoordigen door R.E. Bertsch.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door Bertsch. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
S.J.M. van Zuidam.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20% van het netto minimumloon. Zij heeft op 1 juni 2010 aan het college gemeld dat haar meerderjarige zoon met ingang van die datum weer bij haar kwam wonen. Daarop heeft het college appellante bij een ongedateerd, in juni 2010 verzonden besluit medegedeeld dat de bijstand ongewijzigd wordt voortgezet. Daarbij heeft het college appellante erop gewezen dat, wanneer haar zoon binnen één jaar langer dan drie maanden inkomsten had die het bedrag van € 604,15 per maand te boven gingen, appellante dit dient door te geven aan de Dienst Samenleving Apeldoorn (dienst). In een rapportage van 7 juni 2010 is opgenomen dat een consulent van de dienst dit ook met appellante heeft besproken.
1.2.
Uit onderzoek van de dienst is gebleken dat de zoon van appellante in de maanden september 2010 tot en met december 2010 meer dan € 604,15 aan inkomsten had gehad. Ook vanaf 1 augustus 2011 waren zijn inkomsten hoger dan dit bedrag.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2011 heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 september 2010 tot en met 31 oktober 2011 (periode in geding) en de kosten van ten onrechte verleende bijstand over die periode tot een bedrag van € 1.964,67 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanwege de inkomsten van haar inwonende zoon in de periode van 1 september 2010 tot en met 31 december 2010 en van 1 augustus 2011 tot en met 31 oktober 2011 recht had op een toeslag van 10% in plaats van 20%. Voorts heeft appellante over het jaar 2011 recht op alleenstaande ouderkorting, die in mindering gebracht moet worden op de bijstand.
1.4.
Bij besluit van 26 januari 2012 heeft het college de bijstand van appellante over de maand februari 2012 bij wijze van maatregel verlaagd met 20% op de grond dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.5.
Bij besluit van 4 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 6 december 2011 en van 26 januari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar stelling dat haar zoon niet bij haar inwoonde niet aannemelijk heeft gemaakt. Appellante heeft zelf opgegeven dat haar zoon vanaf 1 juni 2010 weer bij haar woonde en dit adres is ook in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens als zijn woonadres geregistreerd. Ook het besluit waarbij het college de bijstand ongewijzigd in juni 2010 heeft voortgezet, gaat uit van het gegeven dat de zoon bij appellante inwoonde. Appellante heeft daartegen geen bezwaar gemaakt.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Zij voert aan dat haar zoon niet bij haar woonde in de periode in geding. Appellante voert voorts aan dat har niet kan worden verweten dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, gezien haar ernstige chronische vermoeidheid. Zij verwijst in dit verband naar een door haar overgelegde brief van het VermoeidheidCentrum van 28 juni 2010. Hierdoor is zij niet in staat adequaat te reageren. Appellante werd bovendien niet goed bijgestaan door haar advocaat, die, bijvoorbeeld anders dan toegezegd, verstek heeft laten gaan bij de zitting van de rechtbank.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust, dat ervan dient te worden uitgegaan dat de zoon van appellante in de periode in geding inwoonde bij appellante. Ook in hoger beroep heeft appellante geen bewijs aangedragen voor de stelling dat haar zoon in die periode niet bij haar inwoonde. Gelet op het in 1.1 vermelde, in juni 2010 verzonden besluit, had appellante op het moment dat de inkomsten van haar zoon langer dan drie maanden meer dan € 604,15 per maand bedroegen daarvan melding moeten maken. Niet in geschil is dat zij dit niet heeft gedaan en dat zij daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3133) kan van een schending van de inlichtingenverplichting sprake zijn, ook indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop de inlichtingenverplichting ziet, niet bij het bijstandverlenend orgaan heeft gemeld.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het college bevoegd was om de bijstand van appellante over de periode in geding met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB te herzien. Voor zover appellante met haar stelling dat het haar niet valt te verwijten de inlichtingenverplichting te hebben geschonden heeft willen betogen dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, slaagt dit betoog niet. Zij heeft in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege ernstige vermoeidheid niet in staat was tijdig door te geven dat de inkomsten van haar zoon langer dan drie maanden meer dan
€ 604,15 bedroegen. De brief van het VermoeidheidCentrum van 28 juni 2010 beschrijft weliswaar de ernstige vermoeidheid van appellante, maar vormt geen onderbouwing voor de stelling dat zij daardoor niet adequaat haar belangen heeft kunnen behartigen.
4.3.
Uit 4.2 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals dit artikel toen luidde, is voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Het college hanteert de beleidsregel dat het geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering indien daarvoor een dringende reden aanwezig is. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Voor zover appellante met haar stelling dat het haar niet valt te verwijten de inlichtingenverplichting te hebben geschonden heeft willen betogen dat in haar geval sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, slaagt dit betoog niet. Haar vermoeidheidsklachten kunnen niet worden aangemerkt als een dringende reden in de hiervoor bedoelde zin.
Maatregel
4.4.
Op grond van artikel 12, tweede lid, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2004 (Maatregelenverordening) van de gemeente Apeldoorn wordt bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,- de bijstand verlaagd met 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand. De opgelegde verlaging is daarmee in overeenstemming. Het college heeft ter zitting meegedeeld dat het benadelingsbedrag ook zonder de in mindering gebrachte alleenstaande ouderkorting in deze categorie viel. Het college heeft appellante zowel mondeling als in het in 1.1 bedoelde besluit gewezen op de verplichting om op het moment dat de inkomsten van haar zoon langer dan drie maanden meer dan € 604,15 bedroegen dit te melden aan de dienst. Zoals onder 4.2 is overwogen, valt uit de brief van het VermoeidheidCentrum van 28 juni 2010 niet op te maken dat appellante hiertoe niet in staat was. De stelling van appellante dat haar ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting geen enkel verwijt treft, slaagt derhalve niet. Hieruit vloeit voort dat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellante overeenkomstig de Maatregelenverordening te verlagen. Niet in geschil is dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de Maatregelenverordening.
Gemachtigde
4.5.
Een beroep op de nalatigheid van haar gemachtigde kan appellante niet baten. Bij het inschakelen van een gemachtigde om de belangen van een betrokkene in een procedure te behartigen, komt het handelen of nalaten van die gemachtigde voor rekening van de betrokkene.
Slotsom
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.K. Dekker

HD