ECLI:NL:CRVB:2014:1815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
12-2852 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring bezwaar bijzondere bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De zaak betreft een bezwaar van appellanten tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst (RSD) dat hun bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde. Dit gebeurde omdat het belang van appellanten aan het bezwaar was komen te ontvallen, aangezien de volledige vordering inmiddels was voldaan. Appellanten ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en hadden eerder bijzondere bijstand in de vorm van geldleningen ontvangen voor kosten van woninginrichting en een babyuitzet.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten geen rechtsmiddelen hebben aangewend tegen eerdere besluiten, waaronder een besluit van 7 december 2010, waarin de terugvordering van bijzondere bijstand voor de babyuitzet werd vastgesteld. Hierdoor staat dit besluit in rechte vast en kan het belang van appellanten bij het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2011 niet zijn gelegen in de rechtmatigheid van de terugvordering. De Raad concludeert dat er geen procesbelang meer is, omdat de betalingsregeling door de volledige aflossing is vervallen en er geen inhoudingen meer plaatsvinden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

12/2852 WWB, 12/2853 WWB
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 6 april 2012, 11/1230 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst (RSD) en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart, die tevens optrad voor appellante. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M. Mik en J.D. Edel.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 29 augustus 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 13 augustus 2009 ontvangen appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 30 augustus 2007 is aan appellant, zakelijk weergegeven, bijzondere bijstand verleend ter hoogte van een bedrag van € 2.530,03 ten behoeve van kosten van woninginrichting. Bij besluit van 17 september 2009 is aan appellanten aanvullend bijzondere bijstand verleend voor kosten van woninginrichting ter hoogte van een bedrag van € 3.435,10. De bijzondere bijstand is verstrekt in de vorm van een geldlening. Bij de beide toekenningsbesluiten is bepaald dat de lening wordt afbetaald door middel van een inhouding van 6% op de maandelijkse bijstand en dat het restant van de geldlening wordt kwijtgescholden zodra gedurende 36 maanden maximaal op de lening is afgelost. Bij besluit van 23 maart 2011 heeft het dagelijks bestuur het restant dat op dat moment van de lening nog openstond, een bedrag van € 3.175,76, kwijtgescholden omdat aan deze voorwaarde was voldaan.
1.3.
Bij besluit van 27 november 2009 is aan appellanten bijzondere bijstand verleend in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 1.015,98 voor de kosten van een babyuitzet. Bij besluit van 7 december 2010 is het volledig toegekende bedrag van appellanten teruggevorderd omdat zij niet met aankoopbonnen hebben kunnen aantonen dat de kosten waarvoor bijstand was verleend, waren gemaakt. Bij dit besluit is tevens bepaald dat met ingang van 1 december 2010 ter aflossing van deze vordering 4% (van de norm) op de bijstand van appellanten wordt ingehouden. Appellanten hebben tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Bij hetzelfde besluit van 23 maart 2011 als hiervoor genoemd onder 1.2 heeft het dagelijks bestuur besloten dat met ingang van 1 februari 2011 de volledige aflossingscapaciteit van appellanten, te weten in totaal 10% (van de norm), op de bijstand van appellanten zou worden ingehouden ter voldoening van het restant van de terugvordering.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 maart 2011 heeft een medewerker van de afdeling debiteuren van de RSD een nader onderzoek ingesteld naar de afboekingen van de diverse aflossingen die op de geldleningen en op de terugvordering hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan is aan appellanten bij brief van 18 mei 2011, zakelijk weergegeven, medegedeeld dat een bedrag van € 588,47 teveel was ingehouden ter aflossing op de geldlening ter zake van de kosten van woninginrichting. Dit bedrag is overgeboekt als aflossing op de terugvordering inzake de babyuitzet, hetgeen er met de al gedane aflossingen toe leidt dat een bedrag van € 71,35 teveel is betaald. Dit bedrag is inmiddels aan appellanten overgemaakt.
1.5.
Bij besluit van 29 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 maart 2011 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het belang van appellant daaraan is komen te ontvallen, nu in het geheel niet meer wordt afgelost doordat inmiddels de volledige vordering is voldaan.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellanten tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat appellanten geen rechtsmiddelen hebben aangewend tegen het besluit van
7 december 2010 zodat een belang van appellant niet gelegen kan zijn in de rechtmatigheid van de terugvordering van bijzondere bijstand verleend voor de babyuitzet. Een belang kan ook niet gelegen zijn in de inhoudelijke beoordeling van de getroffen betalingsregeling nu sinds mei 2011 geen inhoudingen meer plaatsvinden en de betalingsregeling door de volledige aflossing is vervallen.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voeren daartoe aan dat het dagelijks bestuur onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door hen in strijd met de geldende betalingsregeling meer dan 4% te laten aflossen. Door de verrekening van het teveel betaalde bedrag na kwijtschelding van de geldlening inzake de kosten van woninginrichting met de terugvordering inzake de babyuitzet eindigde weliswaar de betalingsregeling, maar ontving appellant ook geen geldbedrag retour, zodat voor hem wel een belang bij de inhoudelijke beoordeling bestaat. De terugvordering van de bijzondere bijstand terzake van de babyuitzet was bovendien onterecht omdat dit wel degelijk noodzakelijke kosten betrof. Appellant verzoekt ten slotte om schadevergoeding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer uitspraak van 14 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7293) is van voldoende procesbelang slechts sprake indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
4.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan het belang van appellanten bij het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2011 niet zijn gelegen in een oordeel over de rechtmatigheid van de terugvordering van de bijzondere bijstand voor de babyuitzet. Daartoe is immers besloten bij besluit van 7 december 2010. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat. De hierop ziende grond slaagt dan ook niet.
4.3.
Het belang van appellanten kan evenmin zijn gelegen in een oordeel over de rechtmatigheid van de toegepaste verrekening van het bedrag van € 588,47 aan teveel ingehouden terugbetaling voor de kosten van woninginrichting met de openstaande vordering inzake de babyuitzet. Het bezwaar van appellanten is immers gericht tegen het besluit van
23 maart 2011. Bij dit besluit is allereerst besloten tot kwijtschelding van het restant van de lening inzake de kosten van woninginrichting, waartegen appellanten geen bezwaar hebben. Daarnaast is besloten tot de volledige afwending van de aflossingscapaciteit voor de schuld inzake de babyuitzet. Nu deze schuld van appellanten thans niet meer bestaat en deze aflossingscapaciteit niet meer wordt aangewend, is bij een rechtmatigheidsoordeel daarover ook geen belang meer. Ook de op de verrekening ziende beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet daarop is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen plaats.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.K. Dekker
ew