ECLI:NL:CRVB:2014:1808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
12-1695 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag om een inkomensvoorziening en terugvordering van voorschotten in het kader van de Wet investeren in jongeren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen. Betrokkene, geboren in 1988, had op 29 maart 2010 een aanvraag ingediend voor een werkleeraanbod, maar het college weigerde haar een voorschot te verstrekken, omdat zij als zelfstandige werd gezien. De rechtbank oordeelde dat het college had moeten onderzoeken of betrokkene recht had op een inkomensvoorziening, maar het college had dit nagelaten. De Raad bevestigde dit oordeel en verklaarde dat de afwijzing van de aanvraag om een inkomensvoorziening geen stand kan houden.

Daarnaast ging de zaak over de terugvordering van voorschotten die aan betrokkene waren verstrekt. Het college had deze voorschotten teruggevorderd op basis van het feit dat betrokkene geen recht had op bijstand. De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik had kunnen maken, omdat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in rechte onaantastbaar was geworden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen om inkomensvoorzieningen en de verplichting van het college om de financiële situatie van de aanvrager te onderzoeken. Tevens wordt duidelijk dat de terugvordering van verstrekte voorschotten gerechtvaardigd kan zijn indien er geen recht op bijstand bestaat.

Uitspraak

12/1695 WIJ, 12/1864 WIJ, 13/2769 WIJ
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 februari 2012, 11/2709 (aangevallen tussenuitspraak), de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 maart 2012, 11/2709 (aangevallen einduitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 april 2013, 12/5625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. P.H.M. Essink een reactie op het nadere besluit ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. Essink hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 15 april 2014, waar het college en betrokkene, bijgestaan door mr. Essink, zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene, geboren [in] 1988, heeft zich op 29 maart 2010 gemeld voor het aanvragen van een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Op
15 april 2010 heeft zij een daartoe strekkende aanvraag ingediend met als gewenste ingangsdatum 4 april 2010. Bij besluit van 31 mei 2010 heeft het college naar aanleiding van deze aanvraag geweigerd betrokkene een voorschot te verstrekken op de grond dat zij wordt gezien als zelfstandige. Bij dat besluit heeft het college voorts te kennen gegeven dat de aanvraag van betrokkene is omgezet in een aanvraag om bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en is doorgestuurd naar Bureau Zelfstandigen. Vervolgens heeft het college bij besluit van 1 juli 2010 de aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 afgewezen op de grond dat betrokkene in de periode van 4 april 2010 tot 11 juni 2010 niet is aan te merken als zelfstandige omdat haar pas op 11 juni 2010 de exploitatievergunning is verleend die benodigd is voor het door haar te starten horecabedrijf.
1.2.
Bij uitspraak van 16 juli 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, hangende het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 31 mei 2010, bepaald dat het college betrokkene met ingang van 17 juni 2010 een voorschot verstrekt op een uitkering ingevolge het Bbz 2004 naar de voor haar geldende norm.
1.3.
Op 5 juli 2010 heeft betrokkene opnieuw een aanvraag ingediend om bijstand op grond van het Bbz 2004. Bij besluit van 16 november 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf van betrokkene niet levensvatbaar is. Bij dat besluit heeft het college voorts de over de periode van 11 juni 2010 tot 1 november 2010 op grond van de in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juli 2010 verstrekte voorschotten ten bedrage van € 2.850,- van betrokkene teruggevorderd. Dit besluit is na bezwaar en beroep bij uitspraak van de rechtbank van 11 september 2011, 12/299 en 12/301, onherroepelijk geworden.
1.5.
Op 1 december 2010 heeft het college verzocht de bij de uitspraak van 16 juli 2010 getroffen voorlopige voorziening op te heffen, gelet op het besluit van 16 november 2010. Bij uitspraak van 20 december 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank dit verzoek, zij het op een andere grond, toegewezen. Op 13 februari 2011 heeft de toenmalige commissaris van de Koningin in de provincie Gelderland, in zijn hoedanigheid als voorzitter van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland, op verzoek van betrokkene met toepassing van artikel 81 van de Wet werk en bijstand (WWB) het college opgedragen de bevoorschotting van betrokkene voort te zetten omdat het besluit van 16 november 2010, gelet op het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar, nog niet definitief was.
1.6.
Bij besluit van 27 juni 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college de besluiten van
31 mei 2010 en 1 juli 2010 gehandhaafd, in die zin dat, voor zover hier van belang, betrokkene een werkleeraanbod wordt aangeboden en de inkomensvoorziening ambtshalve wordt geweigerd op de grond dat de inkomensvoorzieningbehoeftigheid niet kan worden vastgesteld.
1.7.
Bij besluit van 17 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 september 2012 (bestreden besluit 2), heeft het college de over de periode van 2 november 2010 tot en met
30 september 2011 aan betrokkene verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 6.800,- van haar teruggevorderd op de grond dat is gebleken dat betrokkene over deze periode geen recht heeft op bijstand.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om te onderzoeken of betrokkene recht heeft op een inkomensvoorziening over de periode van 4 april 2010 tot en met (lees: tot) 11 juni 2011 en zo nodig een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe, voor zover hier van belang, overwogen dat uit artikel 24, eerste lid, van de WIJ volgt dat duidelijkheid over het vermogen en inkomen essentieel is voor de vaststelling van het recht op een inkomensvoorziening en dat het college niet heeft onderbouwd dat betrokkene vanaf 4 april 2010 beschikt over in aanmerking te nemen vermogen dan wel over een te hoog inkomen. Nadat het college bij brief van 20 februari 2012 had meegedeeld het geconstateerde gebrek niet te herstellen, heeft de rechtbank bij de aangevallen einduitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
2.2.
Bij nader besluit van 23 maart 2012, dat is genomen ter uitvoering van de aangevallen einduitspraak, heeft het college het bezwaar tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en betrokkene over de periode van 4 april 2010 tot 11 juni 2010 een inkomensvoorziening toegekend naar de norm voor een alleenstaande thuisinwonende ouder dan 21 jaar. Op dit besluit heeft betrokkene als reactie gegeven dat daarmee geheel is tegemoet gekomen aan haar bezwaar.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
Het college heeft zich in hoger tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd. Daartoe heeft het college aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het college het standpunt heeft ingenomen dat de inkomensvoorzieningbehoeftigheid niet kan worden vastgesteld en om die reden niet toekomt aan een toetsing aan artikel 24, eerste lid, van de WIJ.
3.2.
Betrokkene heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij bestrijdt dat de voorschotten ten onrechte zijn verstrekt. Na het verstrekken daarvan is niet vastgesteld dat geen recht op bijstand zou bestaan, nu de rechtbank geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de vraag of betrokkene aanspraak kan maken op bijstand op grond van het Bbz 2004. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de stopzetting van de bevoorschotting per oktober 2011 geen onderdeel uitmaakt van het geding. Ten slotte heeft betrokkene aangevoerd dat er redenen zijn op grond waarvan het college van terugvordering van de voorschotten had moeten afzien.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing inkomensvoorziening
4.1.
De te beoordelen periode loopt vanaf 4 april 2011, de datum waarop betrokkene zich heeft gemeld voor een aanvraag om een werkleeraanbod, tot 11 juni 2010, de datum waarop aan betrokkene de exploitatievergunning is verleend.
4.2.
Een besluit over een inkomensvoorziening, genomen naar aanleiding van een aanvraag om een werkleeraanbod, is een voor de betrokkene begunstigend besluit. Het ligt in het algemeen op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het toekennen van een inkomensvoorziening is voldaan. In dat kader dient de betrokkene de voor de beoordeling van het recht op een inkomensvoorziening benodigde gegevens te verschaffen.
4.3.
Het college moet ingevolge artikel 24, eerste lid, van de WIJ vaststellen of de jongere ten tijde van de aanvraag om een werkleeraanbod in aanmerking te nemen vermogen heeft. Met het college is de Raad van oordeel dat het voor de beoordeling van het recht op een inkomensvoorziening als regel noodzakelijk is om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie in de periode die voorafgaat aan de aanvraag.
4.4.
Aan de afwijzing van de inkomensvoorziening heeft het college ten grondslag gelegd dat betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag financiële verplichtingen is aangegaan die niet kunnen worden afgewenteld op de WIJ. Uit de overgelegde huurovereenkomst van
1 september 2009 blijkt dat betrokkene een huurverplichting is aangegaan ter hoogte van € 10.620,- op jaarbasis en een waarborgsom is overeengekomen ter hoogte van € 3.159,45. Bovendien heeft zij een bedrijf overgenomen ter waarde van € 10.000,. In dit verband heeft het college gewezen op kasstortingen op de giro van betrokkene en op de schulden aan familieleden die niet inzichtelijk zijn. Dit leidt er volgens het college toe dat de inkomensvoorzieningbehoeftigheid niet kan worden vastgesteld. Dat betrokkene niet of nauwelijks inkomsten genereert uit de te starten onderneming, maakt dit volgens het college niet anders.
4.5.
Naar het college ter zitting desgevraagd nogmaals heeft bevestigd, heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar het in aanmerking te nemen vermogen en inkomen van betrokkene in de te beoordelen periode. Het college kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de in 4.4 genoemde feiten en omstandigheden aan een dergelijk onderzoek in de weg staan. Anders dan in de uitspraak van de Raad van 18 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:459) waarnaar het college in dit verband ter zitting heeft verwezen, is betrokkene niet tegengeworpen dat er aanwijzingen bestaan dat zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag vermogen heeft gehad of naast de in 4.4 bedoelde kasstortingen andere inkomsten heeft genoten waarover zij ten tijde van de aanvraag mogelijk nog kon beschikken. Voor zover het college van mening is dat betrokkene een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond voor de voorziening in het bestaan door in de periode voorafgaand aan de aanvraag aanzienlijke financiële verplichtingen aan te gaan, kunnen daaraan - bij gebreke aan een met artikel 18, tweede lid, van de WBB vergelijkbare bepaling in de WIJ - in het kader van de WIJ geen gevolgen worden verbonden.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het college had moeten onderzoeken of betrokkene recht had op een inkomensvoorziening en dat, doordat het college dit heeft nagelaten, de afwijzing van de aanvraag om een inkomensvoorziening van betrokkene geen stand kan houden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van het college niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen. Voorts volgt hieruit dat het beroep, voor zover dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 maart 2012, ongegrond wordt verklaard. Nu betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, valt wat zij in haar verweerschrift en ter zitting heeft aangevoerd over het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de afwijzing van de Bbz-aanvraag, buiten de omvang van het geding.
Terugvordering voorschotten
4.8.
Het terugvorderingsbesluit ziet op de voorschotten die het college over de periode van 2 november 2010 tot en met 30 september 2011 aan betrokkene heeft verstrekt. Gelet hierop kan betrokkene niet worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stopzetting van de bevoorschotting per oktober 2011 geen onderdeel uitmaakt van het geding.
4.9.
Niet in geschil is dat het college over de periode van november 2010 tot februari 2011 ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juli 2010, en van februari 2011 tot en met september 2011 in opdracht van de voorzitter van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland, betrokkene voorschotten heeft verstrekt tot een bedrag van € 6.800,-. Ter zitting heeft het college desgevraagd bevestigd dat de wettelijke grondslag voor de verstrekking van deze voorschotten is gelegen in artikel 52 van de WWB.
4.10.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bepaalt dat het college kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
4.11.
Met de uitspraak van 11 september 2011, waarbij het desbetreffende beroep van betrokkene wegens het niet binnen de daarvoor gestelde termijn indienen van gronden
niet-ontvankelijk is verklaard, is de afwijzing van de aanvraag van betrokkene van 5 juli 2010 om bijstand op grond van het Bbz 2004 in rechte onaantastbaar geworden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat met deze uitspraak is komen vast te staan dat betrokkene in de periode waarop de terugvordering ziet, geen recht had op bijstand. Dat het beroep als gevolg van een door haar gemachtigde gemaakte fout door de rechtbank niet inhoudelijk is beoordeeld, maakt dat niet anders. Gelet hierop was aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58,eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB voldaan. Anders dan partijen menen, is daarbij het antwoord op de vraag of de voorzitter van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland al dan niet bevoegd was het college op te dragen aan betrokkene voorschotten te verstrekken, niet van belang.
4.12.
Wat betrokkene heeft aangevoerd, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering van de verstrekte voorschotten gebruik heeft kunnen maken. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voorts heeft het college ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat volgens het gemeentelijk beleid na een aantal jaren afbetalen een verzoek om kwijtschelding kan worden gedaan.
4.13.
Uit 4.8 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep van betrokkene evenmin slaagt, zodat ook de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak voor zover
aangevochten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 maart 2012 ongegrond;
- bepaalt dat van het college in zaak 12/1695 WIJ een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD