ECLI:NL:CRVB:2014:459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
12-2848 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking werkleeraanbod en weigering inkomensvoorziening op grond van de WIJ wegens onbekend vermogen

In deze zaak gaat het om de intrekking van een werkleeraanbod en de weigering van een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Appellant, geboren in 1989, had op 4 mei 2011 een aanvraag ingediend voor een werkleeraanbod. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft hem op 8 juni 2011 een werkleeraanbod gedaan, maar heeft later, op 28 juni 2011, dit aanbod ingetrokken en de inkomensvoorziening geweigerd. De reden hiervoor was dat de omvang van het vermogen van appellant niet kon worden vastgesteld, omdat hij niet de gevraagde inlichtingen had verschaft over een auto die op zijn naam stond.

De auto, een [merknaam 1.] uit 2006, had een geschatte waarde tussen de € 11.000,- en € 16.000,-. Appellant had aanvankelijk verklaard dat hij de auto van zijn spaargeld had gekocht, maar later beweerde hij dat de auto van een vriend was. Hij heeft echter geen bewijs geleverd om deze claim te onderbouwen. Het college heeft het bezwaar van appellant tegen de intrekking van het werkleeraanbod ongegrond verklaard, omdat het recht op de inkomensvoorziening niet kon worden vastgesteld zonder inzicht in zijn financiële situatie.

De rechtbank heeft de weigering van de inkomensvoorziening bevestigd, en appellant heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting heeft appellant betoogd dat hij niet de eigenaar was van de auto en dat hij zijn vriend had willen helpen. Hij heeft een verklaring van deze vriend overgelegd, maar de Raad oordeelt dat deze verklaring niet voldoende is onderbouwd met objectieve gegevens. De Raad concludeert dat appellant niet de benodigde informatie heeft verstrekt om zijn recht op een inkomensvoorziening aannemelijk te maken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2848 WIJ
Datum uitspraak: 18 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 april 2012, 11/5388 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M.A. Leijser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2014. Namens appellant is
mr. Leijser verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1989, heeft zich op 4 mei 2011 gemeld voor het aanvragen van een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Bij brief van
8 juni 2011 is aan hem een werkleeraanbod gedaan. Het college heeft ambtshalve beoordeeld of appellant ook in aanmerking komt voor een inkomensvoorziening op grond van de WIJ. In dat kader is aan hem gevraagd om duidelijkheid te verschaffen over de auto die in de periode van 27 januari 2010 tot en met 13 mei 2010 op zijn naam heeft gestaan. Dit betreft een [merknaam 1.] uit 2006 met een waarde die volgens het college in 2011 tussen de
€ 11.000,- en € 16.000,- ligt en waarschijnlijk in 2010 nog meer waard was. Appellant heeft tegenover de consulent in eerste instantie gezegd dat hij deze auto van zijn spaargeld heeft betaald en dat de auto niet zoveel heeft gekost omdat het een schadeauto is, maar in tweede instantie verklaard dat die auto niet van hem is geweest maar van een vriend. Hij heeft daarvan toen geen bewijzen overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het college het werkleeraanbod ingetrokken en geweigerd om een inkomensvoorziening toe te kennen. Bij besluit van 21 september 2011 (bestreden besluit ) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2011 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat het recht op de inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld omdat de omvang van het vermogen van appellant niet bekend is, doordat appellant niet de gevraagde inlichtingen heeft verschaft.
2.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover thans nog van belang, heeft de rechtbank het beroep voor zover dit is gericht tegen de handhaving van de weigering van een inkomensvoorziening ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich, zoals toegelicht ter zitting, in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de weigering van de inkomensvoorziening. Hij heeft bestreden dat hij eigenaar was van de [merknaam 1.]. Hij was niet in staat om een dergelijke auto te bekostigen. Hij heeft destijds een vriend willen helpen die zelf geen auto op zijn naam kon zetten omdat zijn rijbewijs was ingenomen. Hij heeft in de bezwaarprocedure een ongedateerde verklaring van deze vriend, genaamd[naam vriend], overgelegd waarin [naam vriend] bevestigt dat hij de eigenaar van de auto was in de periode waarin deze op naam van appellant was geregistreerd. Voorts heeft appellant beschikkingen van het Centraal Justitieel Incassobureau ingezonden, waaruit blijkt dat in die periode vele overtredingen zijn begaan met de bewuste auto. De boetes zijn volgens appellant door [naam vriend] voldaan. Uit geen enkel stuk blijkt dat enig inkomen, afkomstig van de verkoop van de auto, in het vermogen van appellant is gevloeid.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt vanaf 4 mei 2011, de datum van aanvraag om een werkleeraanbod, tot 21 juni 2011, de datum waarop appellant weer is gaan werken.
4.2.
Een besluit omtrent een inkomensvoorziening, genomen naar aanleiding van een aanvraag om een werkleeraanbod, is een voor de betrokkene begunstigend besluit. Het ligt in het algemeen op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het toekennen van een inkomensvoorziening is voldaan. In dat kader dient de betrokkene de voor de beoordeling van het recht op een inkomensvoorziening benodigde gegevens te verschaffen.
4.3.
Het college moet ingevolge artikel 24, eerste lid, van de WIJ vaststellen of de jongere ten tijde van de aanvraag om een werkleeraanbod in aanmerking te nemen vermogen heeft. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het voor de beoordeling van het recht op een inkomensvoorziening als regel noodzakelijk is om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie in de periode die voorafgaat aan de aanvraag.
4.4.
Het gegeven dat een kenteken op naam van een betrokkene staat rechtvaardigt de vooronderstelling dat de auto een bestanddeel vormt van diens vermogen. Levert de betrokkene geen toereikend tegenbewijs, dan dient de waarde van de betreffende auto bij de vaststelling van het vermogen te worden betrokken. Ook het oordeel dat appellant geen toereikend tegenbewijs heeft geleverd met betrekking tot de eigendom van de auto wordt onderschreven. De verklaring van [naam vriend] wordt niet ondersteund met objectieve en verifieerbare gegevens. Zo zijn er geen stukken overgelegd van de financiële transacties met betrekking tot de aankoop en de verkoop van de auto en het gebruik van de auto. Ook is er geen bewijs voor de stelling dat [naam vriend] de bekeuringen heeft betaald. Daarbij komt nog dat appellant, enkele dagen na de beëindiging van de registratie van de [merknaam 1.] op zijn naam, de beschikking heeft gekregen over een andere auto, een [merknaam 2.], die in januari 2010 is vervangen door een[merknaam 3.].
4.5.
Tot het vermogen behoren ook contante gelden. Het was daarom voor het college van belang om te onderzoeken of, en zo ja, hoeveel geld appellant heeft verkregen uit de verkoop van de auto die op zijn naam heeft gestaan en om te weten wat er met dat geld is gebeurd. Gezien de geschatte waarde van deze auto, die appellant niet gemotiveerd heeft bestreden, had appellant ten tijde hier van belang mogelijk nog een aanzienlijk bedrag over van de verkoopopbrengst van de auto, ook al was er inmiddels een jaar verstreken. Appellant diende, gelet op wat onder 4.2 is overwogen, de desbetreffende gegevens te verstrekken om zijn recht op een inkomensvoorziening aannemelijk te maken. Hij heeft dit nagelaten.
4.6.
Dat aan appellant vier maanden later, met ingang van 7 september 2011, wel een inkomensvoorziening is toegekend betekent niet dat hem op het eerdere tijdstip de mogelijke opbrengst van de auto niet mocht worden tegengeworpen. Na een zeker tijdsverloop ligt het immers voor de hand om aan te nemen dat deze opbrengst geheel of nagenoeg geheel is besteed.
4.7.
Nu de financiële situatie van appellant op het moment van de aanvraag niet duidelijk is geworden, kon het college niet vaststellen of appellant recht had op een inkomensvoorziening.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7. volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD