ECLI:NL:CRVB:2014:1804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
13-1503 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van inlichtingenverplichting met betrekking tot onroerende zaken in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 30 december 1985 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Deventer had vastgesteld dat appellanten geen melding hadden gemaakt van onroerende zaken in Turkije, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen informatie te verstrekken over hun vermogen, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot 1 juli 1997 en de terugvordering van een bedrag van € 209.762,47.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht, waaronder de bevindingen van een onderzoek door het Internationaal bureau fraude-informatie (IBF) en de sociale recherche van de gemeente Deventer. De Raad concludeerde dat appellanten niet in staat waren om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand, omdat zij niet voldaan hadden aan hun verplichtingen om informatie te verstrekken over hun onroerende zaken en de inkomsten uit verhuur. De Raad oordeelde dat de terugvordering van het gehele bedrag niet disproportioneel was, gezien de schending van de inlichtingenverplichting.

De uitspraak bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat appellanten niet in hun beroep zijn geslaagd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1503 WWB, 13/1504 WWB
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 20 februari 2013, 12/1022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te Deventer
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.F. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberg.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 30 december 1985 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van het gerezen vermoeden dat appellanten vermogen hadden in de vorm van onroerend goed in Turkije, heeft het Internationaal bureau fraude-informatie (IBF) op verzoek van het college een onderzoek laten verrichten waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 21 oktober 2009. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant sinds 1990 onroerende zaken in Turkije op zijn naam heeft. Het gaat om een appartementencomplex met drie appartementen in Çanakçi waarvan hij in de kadastrale registers sinds 28 augustus 1990 voor 143/300 deel als eigenaar is geregistreerd, een stuk bouwgrond en een winkel/werkplaats in Görele, waarvan hij sinds 2 juni 1995 als volledig eigenaar is geregistreerd en een woning in Çanakçi waarvan hij sinds 26 juni 2008 in het kadaster als eigenaar is geregistreerd. De waarde van deze onroerende zaken is getaxeerd op een bedrag van in totaal € 101.934,-. Tevens is vastgesteld dat in ieder geval één appartement werd verhuurd. Verder is gebleken dat appellant sinds 20 juni 2008 aanspraak heeft op een aandeel in het eigendom van (land)bouwgrond en elf hazelnootplantages in Çanakçi die deel uitmaken van een onverdeelde nalatenschap van zijn overleden vader.
1.3.
De sociale recherche van de Eenheid StadThuis van de gemeente Deventer (sociale recherche) heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn appellanten op 21 april 2011 aangehouden en verhoord op het politiebureau te Deventer. De sociale recherche heeft de bevindingen van dit onderzoek neergelegd in een rapportage van 4 mei 2011 en in processen-verbaal van verhoor van 21 april 2011. Appellante heeft tijdens haar verhoor tegenover de sociale recherche onder meer verklaard dat de appartementen langere tijd verhuurd zijn geweest. Zij heeft ook verklaard dat appellant de bouwgrond heeft gekocht met geld uit de opbrengst van de verkoop van hazelnoten. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest tot de navolgende besluitvorming.
1.4.
Bij besluit van 7 juni 2011 heeft het college, voor zover van belang, de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot 1 april 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 209.762,47 van appellanten teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 18 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2011 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de onroerende zaken, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2011.
4.2.
De in hoger beroep aangevoerde beroepsgrond dat de aangevallen uitspraak reeds moet worden vernietigd omdat die uitspraak onvoldoende is gemotiveerd slaagt niet. Anders dan daartoe is aangevoerd ontbreekt het in die uitspraak, noch in de bestreden besluitvorming of anderszins aan een voldoende duidelijke omschrijving van de in geding zijnde onroerende zaken.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten bij het college geen melding hebben gemaakt van de onder 1.2 bedoelde registraties in het kadaster, de inkomsten uit de verhuur van appartementen en de aandeel van appellant in de nalatenschap van zijn vader. Gelet hierop hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden zoals neergelegd in artikel 65 van de Algemene bijstandswet en artikel 17 van de WWB. De aangevoerde beroepsgrond dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is omdat appellant van een aantal onroerende zaken alleen op papier eigenaar was en omdat hij van de overige onroerende zaken slechts voor een deel eigenaar was, zodat deze niet tot zijn vermogen behoorden en/of hij daar niet vrij over konden beschikken, slaagt niet. Appellanten hebben, door geen inlichtingen te verstrekken, het college de mogelijkheid ontnomen hier tijdig onderzoek naar te doen. Het gaat hier onmiskenbaar om gegevens die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor zover appellanten, zoals zij hebben aangevoerd, dit niet hebben beseft, komt dit voor hun risico.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn hierin niet geslaagd.
4.5.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1199) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin niet geslaagd, waartoe het volgende wordt overwogen.
4.5.1.
Appellanten hebben niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat, zoals zij hebben aangevoerd, de bouwgrond en de winkel/werkplaats, waarvan appellant sinds 2 juni 1995 als eigenaar is geregistreerd, altijd eigendom zijn geweest van hun zoon
[Naam zoon] (zoon). Dit standpunt vindt slechts steun in de verklaring van appellant tegenover de sociale recherche en de verklaring van de zoon ter zitting van de rechtbank en dan nog slechts voor zover die verklaringen betrekking hebben op de stelling dat appellant deze onroerende zaken voor de zoon heeft gekocht met geld dat de zoon heeft verstrekt. Over het jaar van aankoop van deze onroerende zaken en de hoogte van de bedragen die door de zoon aan appellant zijn verstrekt en de data waarop dit heeft plaatsgevonden, lopen de verklaringen uiteen. Deze verklaringen vinden ook geen steun in de verklaring van appellante tegenover de sociale recherche. Zij heeft niet verklaard dat appellant onroerende zaken heeft gekocht voor hun zoon. Zij herkent op de haar getoonde foto van de bouwgrond ‘hun tuin’. Zij heeft verklaard dat appellant de betreffende bouwgrond heeft gekocht met geld uit de opbrengst van de verkoop van hazelnoten en een bijdrage van de vader van appellant. Gelet hierop worden appellanten niet gevolgd in hun stelling dat deze onroerende zaken in de te beoordelen periode geen bestanddeel vormden van het vermogen waarover zij daadwerkelijk hebben beschikt of redelijkerwijs hebben kunnen beschikken.
4.5.2.
Appellanten hebben evenmin met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat, zoals zij hebben aangevoerd, de woning waarvan appellant sinds 26 juni 2008 als eigenaar in het kadaster is geregistreerd, deel uitmaakt van de onverdeelde boedel van de nalatenschap van zijn vader en dat de woning in juni 2008 ten onrechte en buiten hem om op zijn naam is gekomen. Deze stelling vindt bovendien geen steun in de bevindingen uit het onderzoek van het IBF. Daaruit is gebleken dat appellant volgens de registraties van de afdeling onroerend goed belasting van de gemeente Çanakçi deze woning sinds 1970 bezit. Wat daar verder ook van zij, de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de woning per
26 juni 2008 in het kadaster op naam van appellant staat, zijn op zichzelf niet van belang voor het antwoord op de vraag of appellant per die datum over die woning heeft beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Deze vraag wordt thans bevestigend beantwoord ook omdat het tegendeel niet is gebleken. Dat de moeder van appellant in die woning mocht en is blijven wonen maakt dit niet anders.
4.6.
Er is, anders dan door appellanten is aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat niet van de in het rapport van het IBF vermelde waarde van de op naam van appellant staande onroerende zaken, voor zover deze zijn getaxeerd, kan worden uitgegaan. Uit het verslag van de waardebepaling blijkt met welke factoren de bij het onderzoek betrokken lokale taxateur rekening heeft gehouden, waaronder de mate van verkoopbaarheid van deze onroerende zaken. Appellanten hebben daar onvoldoende tegenover gesteld. De beroepsgrond dat gezien de prijsontwikkeling in Turkije aangenomen moet worden dat de waarde van de onroerende zaken in 1990/1995 een fractie bedroeg van de waarde in 2009 is niet met daartoe strekkende gegevens onderbouwd en slaagt daarom niet. Indien en voor zover appellanten menen dat de in oktober 2009 getaxeerde waarde niet representatief is voor de gehele periode vanaf 1 juli 1997, had het op hun weg gelegen objectieve gegevens in te brengen, bijvoorbeeld in de vorm van een deskundig taxatierapport, om aannemelijk te maken dat hun vermogen op enig moment de in die periode geldende vermogensgrens niet overschreed. Appellanten hebben dat niet gedaan.
4.7.
Ten slotte worden appellanten niet gevolgd in hun beroepsgrond dat, uitgaande van de onder 4.6 bedoelde getaxeerde waarden tot een bedrag van in totaal € 101.934,- , het recht op bijstand in de te beoordelen periode kan worden vastgesteld. Daarbij is van belang dat de juiste waarde van de betreffende onroerende zaken vanaf 1 juli 1997 niet vaststaat. Over de omvang van de nalatenschap van de vader van appellant zijn geen verifieerbare gegevens beschikbaar en evenmin objectieve gegevens over de wijze waarop de nalatenschap diende te worden verdeeld. Gelet hierop kan het aandeel van appellant in deze nalatenschap, dat tot zijn vermogen behoort, en de waarde daarvan niet worden vastgesteld. Verder is van belang dat, zoals het college ter zitting van de rechtbank en ter zitting van de Raad heeft aangevoerd, uit het verrichte onderzoek, als hiervoor onder 1.2 en 1.3 kort weergegeven, is gebleken dat appellanten in de te beoordelen periode inkomsten hebben ontvangen uit de verhuur van appartementen en de opbrengst van de hazelnootplantages. Appellanten hebben hierover geen openheid van zaken gegeven. Dit is het gevolg van de onder 4.3 vermelde schending van de inlichtingenverplichting. Als gevolg van deze schending kan het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2011 niet worden vastgesteld.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het college bevoegd was de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, over de periode van
1 juli 1997 tot en met 31 maart 2011 in te trekken. In wat appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB bevoegd was de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2011 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Nu het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld, kan, anders dan appellanten als enige beroepsgrond tegen de terugvordering hebben aangevoerd, niet worden geoordeeld dat de terugvordering van het gehele bedrag aan bijstand disproportioneel was.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.K. Dekker

HD