In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 14 mei 2014, wordt de afwijzing van aanvragen voor hulp bij het huishouden door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn beoordeeld. De betrokkenen, die een zorgzwaartepakket op grond van de AWBZ ontvangen, hebben in 2010 aanvragen ingediend voor huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvragen werden afgewezen met het argument dat er sprake was van een voorliggende voorziening, aangezien de betrokkenen al geïndiceerd waren voor verblijf. De rechtbank heeft de beroepen van de betrokkenen gegrond verklaard en de besluiten van het college vernietigd, omdat niet vaststond dat de betrokkenen recht hadden op huishoudelijke verzorging.
De Raad overweegt dat op grond van artikel 2 van de Wmo geen aanspraak bestaat op maatschappelijke ondersteuning als er al een voorziening op basis van een andere wettelijke bepaling bestaat. De Raad stelt vast dat de betrokkenen in 2011 een ophoging van hun persoonsgebonden budget (pgb) hebben ontvangen voor huishoudelijke hulp, maar dat dit niet betekent dat er geen noodzaak is voor ondersteuning. De Raad draagt het college op om de gebreken in de besluiten van 9 augustus 2010 te herstellen, waarbij nader onderzoek noodzakelijk is om de situatie van de betrokkenen goed in kaart te brengen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig te onderzoeken in hoeverre de hulp bij het huishouden verdisconteerd is in het pgb en of de betrokkenen daadwerkelijk behoefte hebben aan aanvullende ondersteuning. De Raad kan niet zelf in de zaken voorzien, maar geeft het college de opdracht om binnen zes weken nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen uit deze uitspraak.