ECLI:NL:CRVB:2014:1789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
23 mei 2014
Zaaknummer
12-2553 WMO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over afwijzing aanvragen hulp bij het huishouden en de noodzaak van ondersteuning op grond van de Wmo

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 14 mei 2014, wordt de afwijzing van aanvragen voor hulp bij het huishouden door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn beoordeeld. De betrokkenen, die een zorgzwaartepakket op grond van de AWBZ ontvangen, hebben in 2010 aanvragen ingediend voor huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvragen werden afgewezen met het argument dat er sprake was van een voorliggende voorziening, aangezien de betrokkenen al geïndiceerd waren voor verblijf. De rechtbank heeft de beroepen van de betrokkenen gegrond verklaard en de besluiten van het college vernietigd, omdat niet vaststond dat de betrokkenen recht hadden op huishoudelijke verzorging.

De Raad overweegt dat op grond van artikel 2 van de Wmo geen aanspraak bestaat op maatschappelijke ondersteuning als er al een voorziening op basis van een andere wettelijke bepaling bestaat. De Raad stelt vast dat de betrokkenen in 2011 een ophoging van hun persoonsgebonden budget (pgb) hebben ontvangen voor huishoudelijke hulp, maar dat dit niet betekent dat er geen noodzaak is voor ondersteuning. De Raad draagt het college op om de gebreken in de besluiten van 9 augustus 2010 te herstellen, waarbij nader onderzoek noodzakelijk is om de situatie van de betrokkenen goed in kaart te brengen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig te onderzoeken in hoeverre de hulp bij het huishouden verdisconteerd is in het pgb en of de betrokkenen daadwerkelijk behoefte hebben aan aanvullende ondersteuning. De Raad kan niet zelf in de zaken voorzien, maar geeft het college de opdracht om binnen zes weken nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen uit deze uitspraak.

Uitspraak

12/2553 WMO-T, 12/2554 WMO-T, 12/2555 WMO-T, 12/2556 WMO-T, 12/2557 WMO-T, 12/2558 WMO-T, 12/2559 WMO-T, 12/2560 WMO-T, 12/2561 WMO-T, 12/2562 WMO-T, 12/2563WMO-T, 12/2564 WMO-T
Datum uitspraak: 14 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
28 maart 2012, 10/1632 tot en met 10/1644 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (appellant)
[Betrokkenen]
, allen wonende te [woonplaats] (betrokkenen)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben daarna een stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014. Appellant is vertegenwoordigd door P.C. Maassen van den Brink en G. Pos. Betrokkenen zijn vertegenwoordigd door mr. Vermaat.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) heeft aan betrokkenen met verschillende ingangsdata in 2009 of 2010 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een zorgzwaartepakket (ZZP) VG03 of VG04 toegekend.
1.2.
Betrokkenen wonen sinds maart 2010 in huurappartementen van wooncorporatie De goede woning aan de[straatnaam A] en de [straatnaam B] in [woonplaats]. De woonruimten maken deel uit van de woongroep 2000, een ouderinitiatief voor 14 jongvolwassenen met een verstandelijke beperking. Betrokkenen hebben bij appellant in februari 2010 aanvragen ingediend voor hulp bij het huishouden op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.3.
Appellant heeft in besluiten van 26 en 29 maart 2010 die aanvragen afgewezen. Betrokkenen hebben tegen die besluiten bezwaar gemaakt. Appellant heeft die bezwaren ongegrond verklaard in besluiten van 9 augustus 2010. Appellant heeft daarin beslist dat betrokkenen allen zijn geïndiceerd voor de functie verblijf, waarvan huishoudelijke verzorging onderdeel uitmaakt. Daarom is sprake van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 van de Wmo. Betrokkenen hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van 9 augustus 2010.
2.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 9 augustus 2010 vernietigd en appellant opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is bepaald. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet vast staat dat betrokkenen op grond van artikel 6, eerste lid, van de AWBZ of op grond van een andere wettelijke bepaling, aanspraak kunnen maken op huishoudelijke verzorging ten behoeve van het behoud van zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer. Daarom heeft appellant zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er voor betrokkenen een voorliggende voorziening bestaat als bedoeld in artikel 2 van de Wmo. Het standpunt van appellant dat hulp in de huishouding is verdisconteerd in het persoonsgebonden budget (pgb) dat aan betrokkenen op grond van de AWBZ is toegekend en dat zij dus voldoende zijn gecompenseerd, is in rechte niet houdbaar. Appellant heeft niet onderzocht in welke mate en op welke manier zorg voor het huishouden is verdisconteerd in het ZZP van diegenen die in een instelling als bedoeld in de AWBZ verblijven, op welke wijze voor betrokkenen de mogelijkheid bestond om deze hulp op dezelfde wijze te verdisconteren en in welke mate betrokkenen (daarboven) hulp in het huishouden nodig hadden. Met de bestreden besluiten is geen resultaat bereikt dat als compensatie kan gelden in de zin van artikel 4 Wmo.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de AWBZ moet worden aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 van de Wmo. Appellant heeft verder onder verwijzing naar (de toelichtingen bij) artikel 9, eerste lid, van het Besluit Zorgaanspraken AWBZ (Bza), artikel 44, eerste lid, onder b, van de AWBZ en artikel 2.6.9, tiende lid, van de Regeling Subsidies AWBZ (Rsa) betoogd dat betrokkenen, die na 1 januari 2009 zijn geïndiceerd voor verblijf, hun pgb moeten gebruiken voor de betaling van huishoudelijke hulp. Appellant heeft in dit verband verwezen naar het bestuurlijk overleg dat in het voorjaar van 2009 heeft plaatsgevonden tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Daarin is afgesproken dat de gemeenten vooralsnog de huishoudelijke verzorging blijven leveren aan een thuiswonende geïndiceerde, tenzij hij of zij gebruik maakt van een na 1 januari 2009 verstrekt pgb vanuit de AWBZ; sinds die datum kan het pgb namelijk ook worden aangewend voor huishoudelijke hulp.
4.
Betrokkenen hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Op grond van artikel 2 van de Wmo bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning.
5.1.2. Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo moet het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treffen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning, die hem in staat stellen een huishouding te voeren.
5.1.3. In artikel 2, eerste lid, van het Bza is het volgende bepaald:
‘1. De verzekerde heeft, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling of een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, aanspraak op:
a. persoonlijke verzorging als omschreven in artikel 4;
b. verpleging als omschreven in artikel 5;
c. begeleiding als omschreven in artikel 6;
d. behandeling als omschreven in artikel 8;
e. verblijf als omschreven in artikel 9;
f. vervoer als omschr even in artikel 10;
g. het gebruik van een verpleegartikel als omschreven in artikel 11;
h. doventolkzorg als omschreven in artikel 12;
i. voortgezet verblijf als omschreven in artikel 13;
j. zorg als omschreven in artikel 15;
k. onderzoek naar aangeboren stofwisselingsziekten als omschreven in artikel 17;
l. vaccinaties als omschreven in artikel 18.’
5.1.4. In artikel 2.6.6, zesde lid, van de Rsa is bepaald dat het zorgkantoor een maximaal te verlenen netto persoonsgebonden budget van een verzekerde met een indicatie voor verblijf kan ophogen tot het bedrag dat de verzekerde in een instelling zou kosten, onder aftrek van de woonlasten.
5.1.5. In artikel 2.6.9, tiende (2010) of negende (2012 en 2013) lid, van de Rsa is bepaald dat de verzekerde die blijkens het indicatiebesluit is aangewezen op verblijf, het persoonsgebonden budget ook mag gebruiken voor betaling van huishoudelijke hulp.
5.1.6. In de Beleidsregel 2011 Toekenning PGB-AWBZ bij indicatie langdurig verblijf (Beleidsregel 2011) van de voorzitter van de raad van bestuur van het (voormalige) College voor zorgverzekeringen is bepaald dat het zorgkantoor het pgb voor budgethouders die niet in een instelling verblijven, met € 3.259,- verhoogt voor de kosten van huishoudelijke hulp.
5.2.
Betrokkenen hebben in 2011 een ophoging van het pgb-AWBZ ontvangen van € 3.259,- als bedoeld in de Beleidsregel 2011.
5.3.1.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 9 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1240, overweegt de Raad dat het hoger beroep van appellant inhoudende dat - kort gezegd - sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 van de Wmo of dat de noodzaak van ondersteuning voor huishoudelijke hulp op grond van de Wmo ontbreekt omdat betrokkenen daarvoor een pgb op grond van de AWBZ ontvangen, niet slaagt.
5.3.2.
Over het jaar 2011 heeft de Raad in de uitspraak van 9 april 2014 in de eerste plaats verwezen naar zijn eerdere uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2974. Daarin heeft de Raad geoordeeld dat van een betrokkene die op grond van Beleidsregel 2011 een ophoging van het pgb-AWBZ heeft ontvangen voor hulp bij het huishouden, verlangd mag worden dat hij deze ophoging in het kader van de eigen verantwoordelijkheid aanwendt voor hulp bij het huishouden. Er bestaat in dat geval geen noodzaak tot ondersteuning voor het college voor zover het bedrag van deze ophoging toereikend is om huishoudelijke hulp te financieren.
5.3.3.
Over de jaren 2010 en 2012 heeft de Raad in zijn uitspraak van 9 april 2014 overwogen dat huishoudelijke verzorging geen zorgfunctie is als bedoeld in het Bza. Voor zover hulp bij het huishouden al besloten zou liggen in de zorgfunctie verblijf, volgt uit artikel 2.6.6, zesde lid, van de Rsa dat woonlasten niet zijn begrepen in het pgb voor een verzekerde die is aangewezen op verblijf. Ook blijkt niet dat in deze jaren een pgb-AWBZ is verleend voor de kosten van huishoudelijke verzorging, of een aparte ophoging van zodanig pgb, bestemd voor de kosten van huishoudelijke hulp. Verzekerden mochten in 2010 en 2012 de besteding van hun pgb op grond van artikel 2.6.9, tiende (2010) en negende (2012) lid, van de Rsa weliswaar verantwoorden met de gemaakte kosten voor huishoudelijke verzorging, maar zij waren daartoe niet gehouden, omdat het pgb-AWBZ dan niet volledig kan worden besteed aan de zorg waarvoor zij is geïndiceerd en waarvoor het pgb is verleend. De Raad heeft in zijn uitspraak van 9 april 2014 ook meegewogen of het pgb-AWBZ (gedeeltelijk) was besteed aan de kosten van hulp bij het huishouden.
5.4.
De gebreken in de besluiten van 9 augustus 2010 kunnen alleen worden hersteld door beslissingen die zijn gebaseerd op nader onderzoek door appellant. De Raad kan dus niet zelf voorzien in de zaken of de rechtsgevolgen in stand laten. Er is aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen om met in achtneming van de hiervoor aangehaalde overwegingen uit de uitspraak van 9 april 2014 nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. Het staat partijen uiteraard ook vrij om in onderling overleg te treden en op die manier tot een oplossing van de geschillen komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in de besluiten van 9 augustus 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en A.J. Schaap en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) Z. Karekezi

EK