ECLI:NL:CRVB:2014:1777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
12-5766 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van herplaatsing in de nieuwe organisatie en de beoordeling van geschiktheid voor functie B

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om betrokkene te plaatsen in de nieuwe organisatie op de functie van B. Betrokkene was werkzaam bij het bureau [naam bureau] te Rotterdam en had de status van herplaatsingskandidaat na een reorganisatie. De functie van betrokkene werd aangemerkt als 'verdwijnfunctie', wat betekent dat deze functie zou vervallen na de reorganisatie. Appellant, het college, heeft betoogd dat de functie B. niet voor meer dan 65% gelijk is aan de functie van senior-medewerker, die betrokkene eerder vervulde. De Raad oordeelde dat appellant in redelijkheid kon besluiten om betrokkene niet te plaatsen, aangezien de bevindingen van het assessment, dat betrokkene had ondergaan, voldoende basis boden voor deze beslissing. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de ombudsman niet bevoegd was om het reorganisatieplan vast te stellen, maar de Raad kwam tot de conclusie dat deze bevoegdheid wel degelijk bij de ombudsman berustte. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waarmee de beslissing van appellant om betrokkene niet te plaatsen in de functie B. werd bevestigd.

Uitspraak

12/5766 AW
Datum uitspraak: 22 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
14 september 2012, 11/3276 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[Betrokkene] te [Betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vriezen en mr. A.M. Zwaneveld. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten, omstandigheden en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Betrokkene was werkzaam bij het bureau [naam bureau] te Rotterdam, laatstelijk in de functie van [naam functie A.].
1.3. In het kader van de reorganisatie van het bureau [naam bureau] is de functie van betrokkene bij brief van 24 september 2010 aangewezen als “verdwijnfunctie”. In het kader van het daarop volgende plaatsingstraject heeft betrokkene haar belangstelling voor de nieuwe functies van [functie B.] kenbaar gemaakt.
1.4. Op 22 maart 2011 heeft appellant besloten betrokkene niet te plaatsen in de nieuwe organisatie op de functie van [functie B.] dan wel de functie van [functie B.] en haar per 22 maart 2011 de status van herplaatsingskandidaat toegekend. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 augustus 2011 (bestreden besluit).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en aan appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat uit de van toepassing zijnde bepalingen uit het Sociaal Statuut [Betrokkene] 2010 (SSR 2010), artikel 3 van de Regeling mandaat en volmacht P&O 2005 (Regeling) en de Bijlage bij de Regeling, niet is gebleken dat de [naam bureau] [Betrokkene] (ombudsman) bevoegd was tot het vaststellen van de plannen als bedoeld in artikel 5.1 van het SSR 2010, zoals het reorganisatieplan, het formatieplan en het plaatsingsplan, zodat het besluit tot herplaatsing van betrokkene een deugdelijke grondslag ontbeert. Verder kon bij gebreke aan een duidelijke omschrijving van de werkzaamheden van een [naam functie A.] geen vergelijking plaatsvinden met de nieuwe functie van [functie C.]. De functie van betrokkene is dan ook ten onrechte aangemerkt als “verdwijnfunctie” in het kader van de reorganisatie. Voorts is niet voldaan aan de in artikel 8.3, derde lid, van het SSR 2010 neergelegde voorwaarde om een assessment in te zetten als middel om de geschiktheid van betrokkene voor de functie van [functie B.] vast te stellen, zodat ook op dit punt sprake is van een onvoldoende grondslag van het bestreden besluit. Verder heeft appellant zijn standpunt dat betrokkene onvoldoende geschikt is om de functie van [functie B.] te vervullen, onvoldoende gemotiveerd. De omstandigheid dat betrokkene kenbaar zou hebben gemaakt dat zij de functie eigenlijk niet bij zichzelf vindt passen, is daartoe ontoereikend. De rechtbank heeft verder nog overwogen dat, nu in overleg met de personeelsvergadering is besloten om geen begeleidingscommissie in te stellen zoals voorgeschreven in artikel 14 van het SSR 2010, op dit punt geen sprake is van gebrekkige besluitvorming. Van (schijn van) belangenverstrengeling van het hoofd juridische zaken die aanwezig was bij de belangstellingsgesprekken, is niet gebleken.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ombudsman niet bevoegd was het reorganisatieplan en het formatieplan vast te stellen.
4.1.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze bevoegdheid berust op
artikel 5.1 van het SSR 2010, artikel 3, eerste en vierde lid, van de Regeling en artikel 27 van Onderdeel A van de Bijlage bij de Regeling en de toelichting daarop, in onderlinge samenhang bezien. In artikel 5.1 van het SSR 2010 staat weliswaar dat het college deze plannen vaststelt, maar in de toelichting op het SSR 2010 is vermeld dat, hoewel de bevoegdheden in het SSR 2010 bij het college zijn neergelegd, dit niet betekent dat het college betrokken moet worden bij alle organisatieveranderingen. In de Regeling is de bevoegdheid het SSR 2010 toe te passen gemandateerd aan de hoofden van dienst. De ombudsman moet in het kader van de Regeling worden beschouwd als een hoofd van dienst. Mede gelet hierop wordt aangenomen dat de bevoegdheid om ter uitvoering van het
SSR 2010 plannen als bedoeld in artikel 5.1 van de SSR 2010 vast te stellen, is gemandateerd aan de ombudsman als hoofd van de dienst en dat dit ook de bedoeling van de mandaatverlener is geweest. Overigens is in de toelichting op artikel 5.4 van het SSR 2010 expliciet opgenomen dat het plaatsingsplan door het hoofd van dienst wordt vastgesteld. De rechtbank is ten onrechte tot een andere conclusie gekomen.
4.2.1. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de functie van betrokkene niet als “verdwijnfunctie” kan worden aangemerkt.
4.2.2. In artikel 1, aanhef en onder r, van het SSR 2010 wordt “verdwijnfunctie” gedefinieerd als een functie die komt te vervallen na een organisatieverandering of bij een organisatieverandering voor meer dan 35% wijzigt. In artikel 8.1, eerste lid, van het SSR 2010 is voorts bepaald dat bij het plaatsen van de medewerkers het principe ‘mens volgt taak’ geldt. Dit houdt in dat als de functie, het taakgebied en de resultaatgebieden in de nieuwe organisatie voor meer dan 65% gelijk zijn aan de functie, het taakgebied en de resultaatgebieden in de oude organisatie, de medewerker geplaatst blijft op die functie, tenzij sprake is van een krimpfunctie.
4.2.3. Vast staat dat er geen functiebeschrijving van de functie [naam functie A.] beschikbaar is. Zoals appellant heeft betoogd, is voldoende aannemelijk dat deze functie in aanzienlijke mate, in ieder geval voor meer dan 35%, verschilt van de nieuwe functie van [functie B.]. Voor de vergelijking van de werkzaamheden van de twee functies is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, gelet op artikel 1, aanhef en onder e, van het SSR 2010, een inventarisatie van de werkzaamheden van de [naam functie A.] geen vereiste. Partijen verschillen niet van mening over het feit dat de werkzaamheden van [naam functie A.] voor 95% bestaan uit de behandeling en het onderzoeken van klachten. Uit de functiebeschrijving van de nieuwe functie van [functie B.] blijkt dat het zwaartepunt in deze functie ligt bij de zogenaamde klachtoverstijgende taken zoals het vervullen van een coördinerende rol bij het onderzoek en de verdeling van binnengekomen klachten onder de onderzoekers. Daarnaast fungeert de [functie B.] als coach voor de medewerkers en als klankbord van de ombudsman. Hij coördineert de totstandkoming van jaarverslagen en vervangt de ombudsman, zowel op het gebied van onderzoeks- als managementtaken, bij diens afwezigheid. Gelet hierop heeft appellant aannemelijk gemaakt dat de functie van [functie B.] niet voor meer dan 65% gelijk is aan de functie van senior-medewerker en is de functie van betrokkene terecht aangemerkt als verdwijnfunctie in de zin van de SSR 2010. Ook op dit punt slaagt het hoger beroep.
4.3.1. Appellant heeft betrokkene niet geplaatst in de door haar gewenste functie van [functie B.]. Hieraan heeft appellant de uitkomst van het door betrokkene op
11 november 2010 gemaakte assessment ten grondslag gelegd. De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank dat, nu niet gebleken was van gelijke geschiktheid van kandidaten als bedoeld in artikel 8.3, derde lid, van het SSR 2010, inzet van het middel van een assessment niet toelaatbaar was. In artikel 8.3, eerste lid, van het SSR 2010 is bepaald dat, in geval van plaatsing op een nieuwe functie, medewerkers worden geplaatst op basis van geschiktheid. Aan de orde was het beoordelen van geschiktheid voor een nieuwe functie en niet in geschil is dat er geen objectieve gegevens over de geschiktheid van de kandidaten voor de functie beschikbaar waren, zoals personeelsdossiers met verslagen van beoordelings- en of functioneringsgesprekken. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat het niet goed mogelijk was op andere wijze, bijvoorbeeld door het inwinnen van informatie bij derden, gegevens over de geschiktheid van de kandidaten te verkrijgen. Alle medewerkers die voor de functie in aanmerking kwamen, hebben het assessment gemaakt. Gelet op vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 10 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3050) is een assessment in beginsel een geschikt instrument om de mate van geschiktheid voor een functie objectief te vast te stellen. Niet wordt ingezien dat appellant dit middel onder de gegeven omstandigheden niet heeft mogen inzetten om te bepalen of betrokkene en de andere kandidaten geschikt waren voor de functie van [functie B.]. Ook op dit punt slaagt het hoger beroep.
4.3.2. Betrokkene heeft in beroep in dit verband nog aangevoerd dat het assessment is uitgegaan van een onjuiste maatstaf, omdat te veel nadruk is gelegd op leidinggevende kwaliteiten, zodat de resultaten van het assessment onvoldoende basis bieden voor het besluit om betrokkene niet te plaatsen in de functie van [functie B.]. Betrokkene wordt hierin niet gevolgd. Uit niets blijkt dat (de werkwijze bij) het assessment onzorgvuldig is geweest. Anders dan betrokkene heeft gesteld, zijn de conclusies van het assessment helder en duidelijk gemotiveerd. Appellant mocht in de gegeven omstandigheden de bevindingen en conclusies van het assessment dan ook ten grondslag leggen aan zijn besluitvorming. Uit de functiebeschrijving volgt dat in de functie van [functie B.] in een bredere zin leidinggevende kwaliteiten vereist zijn, zodat niet geconcludeerd kan worden dat situationeel leiddinggeven ten onrechte als competentie in aanmerking is genomen.
4.4.1. Appellant heeft zich eveneens gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit om betrokkene niet te plaatsen in de functie van [functie B.], onvoldoende is gemotiveerd.
4.4.2. Ook de functie van [functie B.] betrof een nieuwe functie binnen de organisatie, waarbij voor plaatsing geschiktheid voor de functie het uitgangspunt was. Een [functie B.] ondersteunt de ombudsman bij niet-klachtgebonden activiteiten. Uit de met betrokkene op 24 en 30 november 2010 gevoerde belangstellingsgesprekken heeft appellant in redelijkheid de conclusie kunnen trekken dat betrokkene met althans een deel van de functie minder affiniteit had. Verder sloten de werkzaamheden van betrokkene als senior onderzoeker niet aan bij de functie van [functie B.]. Ook was er een andere interne kandidaat die de werkzaamheden reeds verrichte en die, zoals betrokkene heeft erkend, beschikte over voor de functie vereiste relevante werkervaring. Onder deze omstandigheden heeft appellant in redelijkheid kunnen besluiten niet betrokkene, maar de andere kandidaat op de functie van [functie B.] te plaatsen. Dat deze andere kandidaat aanvankelijk niet bij het plaatsingsproces betrokken is, doet hieraan niet af.
4.5.
Uit wat onder 4.1.1 tot en met 4.4.2 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman

HD