[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 29 maart 2005, 04/57 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: college)
Datum uitspraak: 10 november 2006
Namens appellant heeft mr. R.M.A. Lensen, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. K.F.A.M. Weijling, werkzaam bij Weijling Werk & Recht te Langbroek, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lensen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Weijling.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was aangesteld in de functie van chef sectie burgerzaken van de gemeente Terneuzen.
1.2. Per 1 januari 2003 zijn de gemeenten Axel, Sas van Gent en Terneuzen opgeheven en is de nieuwe gemeente Terneuzen gevormd. Ten behoeve van deze gemeentelijke herindeling is het Sociaal Statuut Gemeentelijke Herindeling van de gemeenten Axel, Sas van Gent en Terneuzen (verder: sociaal statuut) vastgesteld. In het kader van de toedeling van functies in de nieuwe gemeente Terneuzen heeft het college appellant bij besluit van 24 juni 2003 met ingang van 1 januari 2003 in de functie van arbocoördinator geplaatst.
1.3. Het college heeft het bezwaar van appellant tegen het plaatsingsbesluit bij besluit van 15 december 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college overwogen dat appellant niet in aanmerking wordt gebracht voor de door hem gewenste functie van afdelingshoofd burgerzaken (verder: afdelingshoofd). Het college heeft de functie van afdelingshoofd aangemerkt als sleutelfunctie en als nieuwe functie. Het college is mede op grond van het door appellant gedane assessment van mening dat appellant niet geschikt is voor de functie van afdelingshoofd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 15 december 2003 ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de functie van afdelingshoofd niet als sleutelfunctie kan worden aangemerkt. In de visie van appellant is ook geen sprake van een nieuwe functie en had het college ten aanzien van hem het principe van functievolgerschap dienen toe te passen. Appellant heeft aangevoerd dat het college heeft nagelaten in concreto aan te geven op welke onderdelen zijn oude functie en de functie van afdelingshoofd inhoudelijk van elkaar zouden verschillen. Daarbij heeft appellant gesteld dat hij zich in de functie chef sectie burgerzaken eveneens bezighield met integraal management. Verder heeft appellant aangevoerd dat de plaatsingsprocedure in strijd met het sociaal statuut heeft plaatsgevonden. Appellant is voorts van mening dat het college ten onrechte geen maatwerkoplossing heeft gerealiseerd.
3.2. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Ingevolge artikel 2 van het sociaal statuut wordt onder passende functie verstaan een functie die de ambtenaar redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijke omstandigheden en de voor hem bestaande, objectief vast te stellen vooruitzichten kan worden opgedragen en die niet meer dan twee niveaus lager is geïndiceerd dan de salarisschaal waarin de ambtenaar op 31 december 2002 wordt bezoldigd. In artikel 2 van het sociaal statuut is verder bepaald dat onder geschikte functie wordt verstaan een functie die niet valt onder het begrip “passend”, doch die de ambtenaar bereid is te vervullen.
4.1.2. Ingevolge artikel 2 van het sociaal statuut wordt voorts onder sleutelfunctie verstaan een leidinggevende functie op het na de gemeentesecretaris hoogste hiërarchische niveau in de nieuwe organisatie en overige, in overeenstemming met de Buitengewone Ondernemingsraad (BOR) bepaalde functies. Uit art 7:1 van het sociaal statuut volgt dat de stuurgroep, bestaande uit de gezamenlijke colleges van burgemeester en wethouders van de drie (voormalige) gemeenten, na advisering door de BOR, een functieboek vaststelt dat als basis dient voor de plaatsing van de ambtenaren. Uit het door de stuurgroep vastgestelde functieboek volgt dat de functie van afdelingshoofd als sleutelfunctie is aangewezen.
4.1.3. Gelet op artikel 8:4 van het sociaal statuut heeft de plaatsingscommissie tot taak aan de stuurgroep advies uit te brengen omtrent de plaatsing van ambtenaren in een passende of geschikte functie, daarbij de algemene uitgangspunten in acht nemend. Ingevolge artikel 9:4 van het sociaal statuut heeft de toetsingscommissie tot taak de stuurgroep in tweede aanleg te informeren over de vraag of het sociaal statuut in individuele gevallen juist is toegepast.
4.1.4. Blijkens artikel 7:4 van het sociaal statuut geldt als algemeen uitgangspunt van de plaatsingsprocedure het principe “ambtenaar volgt functie”, waarbij de ambtenaar wiens oude functie ongewijzigd, dan wel vrijwel ongewijzigd in de nieuwe organisatie terugkeert, in beginsel zal worden geplaatst in deze functie. Ingevolge artikel 10:3 van het sociaal statuut kan de plaatsingscommissie bepalen dat met betrekking tot een voorgenomen benoeming in een sleutelfunctie een extern assessmentonderzoek wordt gehouden.
4.2. De Raad stelt allereerst vast dat het plaatsingsbesluit, gelet op de door appellant opgegeven voorkeur voor de functie van afdelingshoofd, behalve de plaatsing als arbocoördinator, tevens behelst de impliciete weigering appellant te plaatsen in die functie van afdelingshoofd. Het bestreden besluit ziet mede op de handhaving van die weigering. Derhalve kunnen appellants grieven tegen deze weigering in dit geding aan de orde komen.
4.3. De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat zijn voormalige functie van chef sectie burgerzaken in de nieuwe organisatie feitelijk is teruggekeerd. De Raad sluit zich aan bij hetgeen in de aangevallen uitspraak hieromtrent is overwogen. De Raad wijst in dit verband op het feit dat de nieuwe gemeente Terneuzen vanwege de grotere omvang met een ander organisatie- en besturingsmodel is gaan werken. Uit de functiebeschrijving volgt dat in de nieuwe functie de nadruk niet meer ligt op het uitvoerende niveau, maar dat het afdelingshoofd zich fulltime dient in te zetten op het managementniveau. Anders dan in de oude functie van appellant is geen sprake meer van een meewerkend voorman. De Raad onderkent dat appellant in zijn oude functie enkele taken op het gebied van budgettering en personeelszaken heeft verricht. Appellant heeft erkend dat hij hierin een meer adviserende en ondersteunende rol vervulde en terzake geen eindverantwoordelijkheid droeg. Bij de functie van afdelingshoofd is sprake van integraal management, waarbij bevoegdheden zijn gemandateerd en de eindverantwoordelijkheid bij het afdelingshoofd ligt. Overigens is de functie afdelingshoofd ook in een hogere functieschaal ingedeeld. De Raad is dan ook van oordeel dat het college de functie van afdelingshoofd als nieuwe functie heeft kunnen aanmerken. Dit brengt met zich dat het principe van “ambtenaar volgt functie” niet van toepassing is.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat bij de plaatsingsprocedure voor de functie van afdelingshoofd het zwaartepunt van de selectie bij de geschiktheid ligt, waarbij het college een zekere mate van beoordelingsvrijheid toekomt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat een assessment in beginsel een geschikt instrument is om de mate van geschiktheid objectief vast te stellen. De Raad volgt appellant niet in zijn grief dat het assessment niet is ingezet op een moment en op een wijze zoals in het sociaal statuut is voorzien. Dat het assessment voorafgaand aan de gesprekken met de plaatsingscommissie heeft plaatsgevonden, is niet in strijd met het sociaal statuut en is overigens in overleg met appellant gebeurd, in verband met zijn naderende vakantie. Uit het assessmentrapport blijkt verder dat het onderzoek zich heeft gericht op de kwaliteiten en capaciteiten van appellant in het licht van de eisen die kunnen worden gesteld voor een goede uitoefening van de functie van afdelingshoofd. Uit de conclusie van het assessment blijkt dat appellant, gelet op zijn minder sterke kanten, zijnde re-actief, volgend en uitvoerend, in beperkte mate veranderingsgezind en zich in het sociaal verkeer beperkend tot de zakelijke en vakinhoudelijke kant, minder geschikt is te achten voor de functie. Het college heeft hieraan naar het oordeel van de Raad gewicht mogen toekennen bij zijn besluit appellant niet te plaatsen in de functie van afdelingshoofd. Dat in de conclusie van het assessmentrapport tevens is aangegeven dat de geschiktheid van appellant afhankelijk is van de mate van dynamiserend vermogen en abstraherende impact die men van het afdelingshoofd verwacht, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op hetgeen onder punt 4.3. is overwogen ligt de nadruk in de functie van afdelingshoofd op tactisch en strategisch niveau en wordt verwacht dat de vervuller van die functie als integraal manager een aanjager van het proces is.
4.5. Hoewel de voorbereidingscommissie als zodanig niet voorkomt in het sociaal statuut, kan het instellen van deze commissie naar het oordeel van de Raad niet in strijd met het sociaal statuut worden geacht. Ingevolge artikel 8:1 van het sociaal statuut treedt de beoogd gemeentesecretaris op als adviseur van de plaatsingscommissie. Aan de plaatsingscommissie wordt ingevolge artikel 8:2 van het sociaal statuut een secretariaat toegevoegd. Uit de met het functieboek toegezonden brief van 29 mei 2002 van de stuurgroep blijkt dat de adviseur en het secretariaat van de plaatsingscommissie samen de voorbereidingscommissie vormen. Daarbij is beschreven welke rol deze vervult, waarbij ook het verrichten van selectiehandelingen, waaronder het houden van selectiegesprekken, is vermeld. Uit het advies van de plaatsingscommissie ten aanzien van de plaatsing van appellant blijkt overigens dat deze zich ten aanzien van de zienswijze van de voorbereidingscommissie een zelfstandig oordeel heeft gevormd.
4.6. De grief van appellant dat de stuurgroep in strijd met het sociaal statuut heeft gehandeld, nu de bevindingen van de toetsingscommissie omtrent de werkwijze van de plaatsingscommissie in dit geval aan deze laatste commissie zijn voorgelegd, slaagt evenmin. Ingevolge artikel 10:8 van het sociaal statuut brengt de stuurgroep aan het college een definitief voorstel tot een voorgenomen benoeming uit op basis van het advies van de plaatsingscommissie en de bevindingen van de toetsingscommissie. Naar het oordeel van de Raad staat het sociaal statuut er niet aan in de weg dat de bevindingen van de toetsingscommissie nog aan de plaatsingscommissie worden voorgelegd.
4.7. Naar het oordeel van de Raad kan gelet op het voorgaande niet worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren appellant te plaatsen in de functie van afdelingshoofd.
5. Naar het oordeel van de Raad heeft de plaatsing van appellant ook verder plaatsgevonden overeenkomstig de procedure, neergelegd in het sociaal statuut. Uit de gedingstukken blijkt dat het college appellant de functie van clusterhoofd huishoudelijke zaken als passende functie heeft aangeboden. Appellant heeft evenwel aangegeven deze functie niet te ambiëren. Na overleg over de openstaande functies heeft het college appellant vervolgens overeenkomstig diens verzoek geplaatst in de functie van arbocoördinator. Daarbij gaat het om een geschikte functie. De in artikel 14 van het sociaal statuut bedoelde maatwerkoplossing is eerst aan de orde indien geen passende of geschikte functie kan worden aangeboden. De grief dat gedaagde in strijd met het sociaal statuut geen maatwerkoplossing heeft gerealiseerd, kan dan ook niet worden gevolgd.
6. Nu de Raad ook overigens in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd geen aanleiding heeft gevonden te oordelen dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006.