ECLI:NL:CRVB:2014:1750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
13-6052 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder dit te melden bij het college. De Centrale Raad van Beroep behandelt de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die de besluiten van het college om de bijstand in te trekken en terug te vorderen, heeft bevestigd. De Raad stelt vast dat appellanten tekort zijn geschoten in hun verplichting om juiste en volledige inlichtingen te verstrekken, wat heeft geleid tot de intrekking van de bijstand. De Raad oordeelt dat het college gerechtigd was om de gemaakte kosten volledig terug te vorderen, en dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden. De Raad bevestigt dat het college niet verplicht was om een hoorzitting te houden voordat de besluiten van 29 januari 2013 werden genomen, aangezien er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De hoger beroepen worden afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

13/6052 WWB en 13/6053 WWB
Datum uitspraak: 20 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
3 oktober 2013, 13/453 en 13/454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, voor ieder afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn gevoegd en het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. Voor appellanten is verschenen mr. Mes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.T.M. Schwiring en M.R. Ooievaar.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 20 november 2009 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 9 juni 2006 tot en met 7 september 2009 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd en mede teruggevorderd van appellant. Bij afzonderlijk besluit van 20 november 2009 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 oktober 2007 tot en met 13 november 2008. Bij de besluiten van 20 november 2009 heeft het college tevens de als gevolg van de intrekkingen ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 66.954,88 van appellanten (mede)teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zonder daarvan melding te maken bij het college.
1.2.
Bij afzonderlijke besluiten van 26 januari 2010 heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 20 november 2009 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van de Raad van 20 november 2012, met nummer 11/2627 WWB e.v. (gerectificeerd bij uitspraak van de Raad van 12 februari 2013, met nummer 11/2627 WWB-R e.v.), heeft de Raad het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 20 november 2009. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het college uiteindelijk nog bevoegd was de kosten over de periode van 31 maart 2008 tot 1 mei 2009 aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen en mede van appellant terug te vorderen. Voorts dient het college ervan uit te gaan dat het bevoegd is de kosten van de aan appellant over de periode van 31 maart 2008 tot en met 13 november 2008 verleende bijstand van hem terug te vorderen en mede terug te vorderen van appellante.
1.4.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college bij afzonderlijke besluiten van
29 januari 2013 (bestreden besluiten) de bezwaren tegen de besluiten van 20 november 2009 gegrond verklaard en de hoogte van de vordering, wegens een verzwegen gezamenlijke huishouding gedurende de periode van 31 maart 2008 tot 1 mei 2009, vastgesteld op
€ 23.223,09.
2.
De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep ligt uitsluitend de vraag voor of het college een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 20 november 2012. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en acht daarbij het volgende van belang.
4.2.
Vaststaat dat appellanten te kort zijn geschoten in hun wettelijke verplichting tot het geven van juiste en volledige inlichtingen. Dat heeft geleid tot intrekking van de aan hen naar de norm voor een alleenstaande (ouder) verleende bijstand, met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat het college in een dergelijk geval in beginsel gerechtigd is de over de betrokken periode gemaakte kosten volledig terug te vorderen. Het is dan aan appellanten om tijdig aannemelijk te maken dat aan hen, ingeval zij hun verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zouden zijn nagekomen, over de betreffende periode (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt (zie onder meer de uitspraak van 3 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4873). Dit brengt allereerst mee dat, zoals ook de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen ruimte bestaat voor het oordeel dat het college ambtshalve had moeten beoordelen of er recht bestond op (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden om vervolgens, mocht dit recht bestaan, daarmee rekening te houden bij de vaststelling van het terug te vorderen bedrag.
4.3.
Bij de uitspraak van 20 november 2012 heeft de Raad vastgesteld dat appellanten de uitoefening van de bevoegdheden tot terugvordering en medeterugvordering niet hebben bestreden. Hieruit volgt dat de beroepsgrond, dat het college bij het nemen van de besluiten ter uitvoering van deze uitspraak rekening had moeten houden met de omstandigheid dat hen (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt, geen doel treft. Deze grond is pas voor het eerst na de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad aangevoerd en kan dus niet meer bij de beoordeling van het thans nog resterende geding worden betrokken. Appellanten waren immers al na de besluiten van 20 november 2009 in de gelegenheid om feiten te stellen, en zo nodig aannemelijk te maken, waaruit kon worden afgeleid dat aan hen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt als zij de verplichting tot het geven van inlichtingen van meet af aan wél naar behoren zouden zijn nagekomen. Dat appellanten, zoals zij nog hebben aangevoerd, zich consequent op het standpunt hebben gesteld dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en daarom ook nooit hebben aangevoerd dat er recht op bijstand bestond naar de gehuwdennorm, leidt niet tot een ander oordeel. Hun standpunt dat in hun situatie in ieder geval volledige terugvordering van de bijstand niet gerechtvaardigd was, had in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 20 november 2012 van aanvang af, eventueel in subsidiaire zin, naar voren kunnen worden gebracht.
4.4.
De beroepsgrond dat het college gehouden was om, alvorens de besluiten van 29 januari 2013 te nemen, appellanten uit te nodigen voor een hoorzitting, slaagt evenmin. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9829) houdt artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet een algemene verplichting in tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak waarbij de eerste beslissing op bezwaar is vernietigd. Weliswaar kan het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om de belanghebbende bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw te horen, maar in dit geval doet, mede gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, zich een zodanige situatie niet voor.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M. Sahin
JvC