ECLI:NL:CRVB:2014:1723

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
11-125 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante had eerder een loongerelateerde uitkering ontvangen, maar het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 18,65% na een herbeoordeling. De Raad oordeelde dat appellante geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid onder de vereiste 35% lag. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende medisch onderzoek was verricht en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante, ondanks haar klachten. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad heeft in hoger beroep de rechtsgevolgen van het besluit van de rechtbank in stand gelaten. De Raad heeft ook het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 mei 2013 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar niet tijdig was ingediend. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om aan de wettelijke eisen te voldoen voor het verkrijgen van een WIA-uitkering.

Uitspraak

11/125 WIA, 13/2672 WIA, 13/6584 WIA
Datum uitspraak: 2 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
17 november 2010, 10/1990 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.G.A. Mattheusens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld en zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Het Uwv heeft op die nadere stukken gereageerd.
Namens appellante is nog een rapport in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2012 en is ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft vervolgens nadere stukken ingezonden, waaronder een besluit van 6 mei 2013.
De Raad heeft partijen bericht het besluit van 6 mei 2013 in zijn beoordeling te zullen betrekken.
Het Uwv heeft een tegen het besluit van 6 mei 2013 ingediend bezwaarschrift ingezonden, alsmede correspondentie met de gemachtigde van appellante.
Vervolgens heeft het Uwv een besluit van 29 juli 2013 ingezonden, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 mei 2013 niet-ontvankelijk is verklaard.
Namens appellante zijn vervolgens bezwaren tegen het besluit van 6 mei 2013 aan de Raad kenbaar gemaakt.
Het Uwv heeft op deze bezwaren gereageerd.
Namens appellante is nog een rapport ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 21 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mattheusens. Namens het Uwv is verschenen mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 14 juli 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 11 november 2008 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering, welk recht zal eindigen op
10 april 2011.
1.2. Bij besluit van 16 november 2009 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 23%, en meegedeeld dat, indien de arbeidsongeschiktheid niet wijzigt, appellante per 10 april 2011 niet meer in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
1.3. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan is zij onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv, die op 18 januari 2010 gerapporteerd heeft. De bezwaarverzekeringsarts ziet geen aanleiding tot herziening van de medische grondslag waarop het besluit van 16 november 2009 berust. De daartoe opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) behoeft geen aanpassing. De bezwaararbeidsdeskundige heeft op 1 april 2010 gerapporteerd en geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld dient te worden op 23,54%. Gegeven evenvermelde uitkomsten van deze onderzoeken is het bezwaar bij besluit van 7 april 2010 (besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het tegen besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard en daarbij bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven.
2.2. De rechtbank heeft - kort weergegeven - overwogen dat het besluit op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag berust. Er is informatie ingewonnen bij de behandelend sector en er is voldoende toegelicht waarom appellante in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Aangezien dat laatste echter pas hangende de beroepsfase is gebeurd, heeft de rechtbank besluit 1 vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten.
3.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de gronden in eerste aanleg, wederom aangevoerd dat zij, gelet op haar lichamelijke beperkingen, niet in staat is de door het Uwv geduide functies te vervullen. Bij het vaststellen van de FML zijn haar beperkingen onderschat. Appellante acht zich in het geheel niet in staat werkzaamheden te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante twee rapporten van medisch adviseur
S. Groeneveld van 18 juni 2012 en 3 oktober 2012 overgelegd. Laatstgenoemde concludeert dat er sprake is van zeer forse vermoeidheid en van reële rugklachten. Hij acht een arbeidsduur van maximaal 20 uur per week aangewezen.
4.1.
Ter zitting van de Raad van 5 oktober 2012 is aan de orde geweest dat in besluit 1 is overwogen dat het recht op een loongerelateerde uitkering eindigt op 10 april 2011, maar dat er voor die datum een herbeoordeling zal plaatsvinden. Gebleken is ter zitting dat die herbeoordeling niet voor die datum heeft plaatsgevonden. Appellante heeft te kennen gegeven het op prijs te stellen indien die herbeoordeling in het kader van de onderhavige procedure zou kunnen worden meegenomen. Het Uwv heeft te kennen gegeven ter zake een besluit te zullen nemen, waarna het onderzoek ter zitting is geschorst.
4.2.
Het Uwv heeft vervolgens het besluit van 6 mei 2013 (besluit 2) genomen, inhoudende dat appellante per 10 april 2011 voor 18,65% arbeidsongeschikt wordt geacht, zodat haar met ingang van die datum geen WIA-uitkering meer toekomt. Aan dat besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 5 april 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige van
24 april 2013 ten grondslag. De verzekeringsarts heeft een nieuwe FML opgesteld, waarna de arbeidsdeskundige functies geselecteerd heeft, welke functieduiding resulteert in het arbeidsongeschiktheidspecentage van 18,65.
4.3.
Hoewel de Raad op 21 mei 2013 aan partijen heeft laten weten besluit 2 in de onderhavige procedure te zullen betrekken, is namens appellante toch bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Dat bezwaar is door het Uwv bij besluit van 29 juli 2013 (besluit 3)
niet-ontvankelijk verklaard.
4.4.
Appellante heeft vervolgens haar bezwaren tegen het besluit 2 op 23 oktober 2013 aan de Raad kenbaar gemaakt.
4.5.
Het Uwv heeft op deze bezwaren op 22 januari 2014 gereageerd middels inzending van een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 14 januari 2014 en van een bezwaararbeidsdeskundige van 20 januari 2104.
4.6.
De Raad zal, zoals ook is besproken ter zitting van 5 oktober 2012, alle bestreden besluiten in zijn beoordeling betrekken.
5.1.
De Raad oordeelt als volgt.
5.2.
Gelet op artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA, kan een toegekende loongerelateerde WGA-uitkering in beginsel niet worden ingetrokken. In dit geval is aan appellante ook over de maximale uitkeringsperiode - aflopend op 10 april 2011 - een dergelijke uitkering toegekend. Desalniettemin kan appellante belang hebben bij beoordeling van het toekenningsbesluit (besluit 1) vanwege de in artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA vervatte inkomenseis, waaraan voldaan moet worden, wil er recht bestaan op een loonaanvullingsuitkering ingevolge de Wet WIA. Deze uitkering kan echter alleen worden verleend indien er sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minimaal 35%. De Raad zal dan ook primair beoordelen of besluit 2 in stand kan blijven.
5.3.
De Raad stelt vast dat bestreden besluit 2 berust op de in 4.2 vermelde medische en arbeidskundige rapporten. In dat kader is ook sprake geweest van daadwerkelijk medisch onderzoek en is uitgebreide informatie ingewonnen van de behandelend sector. Naar aanleiding van die informatie heeft de verzekeringsarts de beperkingen ook nog aangescherpt, met name op het punt van de noodzaak om afwisselend te kunnen zitten en te vertreden. De bezwaarverzekeringsarts heeft voldoende gemotiveerd dat appellante in staat moet zijn de geselecteerde - vrijwel uitsluitend administratieve - functies te verrichten.
5.4.
Het in zijn rapport van 3 oktober 2012 neergelegde oordeel van medisch adviseur Groeneveld, inhoudende dat een urenbeperking tot maximaal 20 uur per week geboden is, vindt geen steun in de overige medische gegevens, met name niet in die afkomstig van de behandelend sector. Verwezen wordt onder meer naar de brief van 6 maart 2014 van reumatoloog H.A. Cats, die spreekt over enige opvlamming van de reumatoïde artritis die langdurig in remissie is geweest. Bovendien lijkt het oordeel van medisch adviseur Groeneveld met name gebaseerd op het door appellante weergegeven klachtenpatroon.
5.5.
De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 dan ook ongegrond verklaren.
5.6.
Nu aan appellante per 10 april 2011 geen WIA-uitkering meer toekomt, zal het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien appellante bij een beoordeling van besluit 1 geen belang meer heeft.
5.7.
Het beroep tegen bestreden besluit 3 dient ongegrond te worden verklaard, aangezien het Uwv het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu het primaire besluit door de Raad reeds in de beoordeling is betrokken.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 mei 2013 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juli 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en R.E. Bakker en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning

IJ