ECLI:NL:CRVB:2014:1691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
16 mei 2014
Zaaknummer
12-1929 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake verzekeringsplicht en terugvordering uitkeringen Ziektewet en Wet arbeid en zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de vraag of appellante, die in dienst was bij een B.V., recht had op een Ziektewet (ZW) en Wet arbeid en zorg (Wazo) uitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een dienstbetrekking, waardoor het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de uitkeringen had ingetrokken en teruggevorderd. Appellante stelde dat er wel degelijk een arbeidsovereenkomst was en dat zij recht had op de uitkeringen.

De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat er geen verzekeringsplicht bestond. Uit getuigenverklaringen en de arbeidsovereenkomst bleek dat de partijen de intentie hadden om een arbeidsovereenkomst te sluiten. De Raad concludeerde dat appellante wel degelijk werkzaamheden had verricht en dat er een gezagsverhouding bestond, ondanks de beweringen van het Uwv dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. De besluiten van het Uwv werden herroepen, wat betekende dat de intrekking van de uitkeringen en de terugvordering onterecht waren. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand aan appellante.

Uitspraak

12/1929 ZW
Datum uitspraak: 7 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 februari 2012, 11/4468 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. van Overloop, advocaat, beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 12/1838 WW plaatsgevonden op
26 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.E. Swart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
1.1. Blijkens een door appellante en [Van B. ] namens [naam B.V.] getekende “arbeidsovereenkomst” is appellante met ingang van 1 oktober 2007 voor onbepaalde tijd bij [naam B.V.] in dienst getreden in de functie van financieel administratief medewerkster en hoofd personeelszaken.
1.2. Op 20 mei 2008 is het faillissement van [naam B.V.] uitgesproken. Hierop heeft appellante het Uwv verzocht om haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet, welke uitkering haar is toegekend. Vanuit de situatie dat zij deze uitkering ontving, heeft appellante zich ziek gemeld. In verband hiermee is haar met ingang van 6 juni 2008 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Van
19 mei 2009 tot 7 september 2009 is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo), waarna aan haar opnieuw een ZW-uitkering is verstrekt.
2.1. Omdat er een vermoeden bestond dat de overeenkomst tussen appellante en [naam B.V.] een gefingeerd dienstverband betrof, heeft er onderzoek plaats gevonden. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 21 april 2010, opgemaakt door inspecteur E. Sebrechts, en een rapport werknemersfraude van 17 november 2010, opgemaakt door inspecteur A.P.M. Lambrechts, beiden werkzaam bij de Directie Handhaving van het Uwv. In laatstgenoemd rapport heeft Lambrechts geconcludeerd:

“Resume

Uit het (…) ingestelde onderzoek blijkt dat er met betrekking tot een dienstverband van [Appellante] met [naam B.V.] nergens iets administratief geregistreerd is. Kennelijk is het wel de bedoeling geweest van de directie van [naam B.V.] om
[Appellante] in dienst te nemen maar is er niets van terecht gekomen. Dit werd ook bevestigd door de directie van [naam B.V.], in casu mevrouw[Van B. ].
[Appellante] heeft in de twee door haar afgelegde verklaringen ook diverse tegenstrijdheden met betrekking tot haar dienstverband verklaard. Ook de door haar toegezegde bewijsstukken heeft zij nooit afgegeven of opgestuurd naar het UWV.
Toen [naam B.V.] failliet werd verklaard heeft zij het doen voorkomen alsof zij wel degelijk gewerkt had en dat zij nog veel geld tegoed had van [naam B.V.] (…) en hiervoor onjuiste informatie en niet naar waarheid opgemaakte aanvraagformulieren en declaraties gebruikt.
Het UWV is uiteindelijk, ondanks het feit dat er nergens iets stond geregistreerd met betrekking tot het dienstverband van [Appellante], ook tot betaling overgegaan.

Advies

Uit bovenstaand onderzoek is gebleken dat hier sprake is van een gefingeerd dienstverband van [Appellante] bij het bedrijf [naam B.V.].
Ik adviseer dan ook … te herbeoordelen of de aan haar betaalde Ziektewetuitkering wel terecht aan haar is betaald.”
2.2. Het Uwv heeft dit advies overgenomen en geconcludeerd dat appellante niet verzekerd is geweest voor de sociale verzekeringen. Voor zover hier van belang heeft het Uwv:
- bij besluit van 18 januari 2011 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 6 juni 2008 ingetrokken;
- bij besluit van 19 januari 2011 de aan appellante betaalde ZW-uitkering en Wazo-uitkering over de periode van 6 juni 2008 tot en met 16 januari 2011 tot een bedrag van € 121.333,02 als onverschuldigd betaald van haar teruggevorderd.
2.3. Het door appellante tegen de onder 2.2 genoemde besluiten gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover in hoger beroep van belang heeft de rechtbank hiertoe overwogen dat het niet aannemelijk is dat appellante voor maart/april 2008 werkzaamheden voor [naam B.V.] heeft verricht. Wel voldoende aannemelijk is geacht dat appellante in maart/april 2008 enige activiteiten heeft uitgevoerd voor [naam B.V.], maar niet is gebleken dat hiertegenover een toerekenbaar loon stond. Het Uwv heeft daarom terecht aangenomen dat er geen sprake was van een dienstbetrekking en de ZW-uitkering en de Wazo-uitkering terecht ingetrokken.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel sprake was van een arbeidsovereenkomst en dat zij niet gehouden is de door het Uwv uitgekeerde bedragen terug te betalen. Volgens appellante heeft zij werkzaamheden verricht, zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld. Verder bestond er een verplichting tot loonbetaling, zoals blijkt uit de arbeidsovereenkomst maar ook uit de overige stukken, waaronder diverse getuigenverklaringen.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft voor zijn standpunt, dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking, met name verwezen naar de bevindingen zoals neergelegd in het rapport werknemersfraude van 17 november 2010 van inspecteur Lambrechts, waaruit volgens het Uwv genoegzaam blijkt dat niet is voldaan aan de drie elementen die nodig zijn voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat in de kern is voldaan aan een gefingeerde dienstbetrekking. Zo volgt uit geen enkel gedingstuk dat appellante persoonlijk daadwerkelijk productieve arbeid heeft verricht behorende bij haar functie als financieel administratief medewerkster en hoofd personeelszaken. Voorts kan van een reële en concrete gezagsverhouding niet worden gesproken. Ten slotte heeft het Uwv aangevoerd dat van in de polis administratie verantwoorde betalingen van loon als tegenprestatie voor verrichte arbeid niet is gebleken.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
5.2.
Ter beantwoording ligt voor de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht niet verzekerd heeft geacht voor de WW en de ZW, omdat appellante tot [naam B.V.] niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond.
5.3.
Voor de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is maatgevend of tussen appellante en [naam B.V.] sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding beantwoordt aan deze criteria moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stond, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (zie HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926, en HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887).
5.4.
Bij besluiten als hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren, brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren en verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend (CRvB 1 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN09577).
5.5.
Het standpunt van het Uwv wordt niet onderschreven. Uit het rapport werknemersfraude van 17 november 2010, gelezen in samenhang met de overige zich in het dossier bevindende stukken, waaronder verschillende getuigenverklaringen van werknemers van [naam B.V.] en ook de in hoger beroep ingebrachte verklaringen van [Van B. ], appellante en haar partner, afgelegd tegenover de rechter-commissaris in het kader van de strafzaak tegen appellante, volgt juist dat het de bedoeling van partijen was om een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW te sluiten. Uit deze verklaringen, gelezen in samenhang met de door appellante en [Van B. ] getekende arbeidsovereenkomst, blijkt welke werkzaamheden appellante diende te verrichten en welk loon zij daarvoor diende te ontvangen. Aan deze arbeidsovereenkomst is ook (een begin van een) uitvoering gegeven. Vast staat immers dat appellante, in ieder geval in de periode maart/april 2008, meerdere malen op de werkvloer is verschenen en onder meer gesprekken heeft gevoerd met medewerkers van [naam B.V.] over hun rechtspositie. Een en ander wordt bevestigd door verschillende werknemers van [naam B.V.].
5.6.
Voor zover het Uwv heeft bedoeld te betogen dat van het persoonlijk verrichten van arbeid geen sprake is geweest omdat appellante de overeengekomen werkzaamheden niet (volledig) heeft verricht, geldt dat deze omstandigheid op zichzelf genomen niet in de weg staat aan de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst. Dit is slechts een van de omstandigheden die dienen te worden meegewogen bij de beantwoording voor de onder 5.3 geformuleerde vraag (zie CRvB 4 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2720). Uit het voorgaande blijkt bovendien dat appellante wel werkzaamheden heeft verricht. Dat [Van B. ] in het kader van een strafzaak tegen appellante op 27 februari 2014 tegenover de
rechter-commissaris heeft verklaard dat zij niet tevreden was over de door appellante verrichte werkzaamheden, maakt nog niet dat er geen arbeidsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Dit had wellicht aanleiding kunnen zijn voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van [naam B.V.], maar zover is het niet gekomen.
5.7.
Ook de omstandigheid dat appellante feitelijk geen verantwoording zou hebben afgelegd, staat niet in de weg aan de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst. Reeds het hebben van de bevoegdheid om aanwijzingen te geven, is voldoende voor het aannemen van een gezagsverhouding. Dat bij [naam B.V.], en meer specifiek bij [Van B. ] deze bevoegdheid zou hebben ontbroken, blijkt nergens uit.
5.8.
Ten slotte is niet in geschil dat er sprake is van een loonbetalingsverplichting. De omstandigheid dat van in de polis administratie verantwoorde betalingen van loon als tegenprestatie voor verrichte arbeid niet is gebleken, maakt dit niet anders.
5.9.
Gelet op de maatstaf die onder 5.4 is gegeven, lag op het op de weg van het Uwv om feiten aan te dragen waaruit volgt dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv hierin niet is geslaagd.
5.10.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd. De Raad zal zelf voorzien en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de besluiten als genoemd in 2.2 herroepen. Daarmee vervallen de intrekking van de
ZW-uitkering en de Wazo-uitkering alsmede het hiermee verband houdende terugvorderingsbesluit.
5.11.
Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente komt op grond van artikel 4:102, eerste lid, van de Awb voor toewijzing in aanmerking voor zover het Uwv als gevolg van het onrechtmatige terugvorderingsbesluit van 19 januari 2011 reeds bedragen heeft ingevorderd. Het Uwv zal appellante op de terugbetaalde bedragen de wettelijke rente moeten vergoeden. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf de dag van betaling van de ingevorderde bedragen tot aan de dag van terugbetaling van die bedragen van appellante.
6.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellante en in haar reiskosten in beroep en in hoger beroep. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 487,- in bezwaar, op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep. De reiskosten worden begroot op € 47,92. In totaal dient het Uwv dus € 2.482,92 te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 juli 2011;
  • herroept de besluiten van 18 en 19 januari 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 14 juli 2011;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente zoals onder 5.11 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.482,92;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werkgever, dienstbetrekking en loon.
IvR