In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de vraag of appellante, die in dienst was bij een B.V., recht had op een Ziektewet (ZW) en Wet arbeid en zorg (Wazo) uitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een dienstbetrekking, waardoor het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de uitkeringen had ingetrokken en teruggevorderd. Appellante stelde dat er wel degelijk een arbeidsovereenkomst was en dat zij recht had op de uitkeringen.
De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat er geen verzekeringsplicht bestond. Uit getuigenverklaringen en de arbeidsovereenkomst bleek dat de partijen de intentie hadden om een arbeidsovereenkomst te sluiten. De Raad concludeerde dat appellante wel degelijk werkzaamheden had verricht en dat er een gezagsverhouding bestond, ondanks de beweringen van het Uwv dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. De besluiten van het Uwv werden herroepen, wat betekende dat de intrekking van de uitkeringen en de terugvordering onterecht waren. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand aan appellante.