ECLI:NL:CRVB:2014:1675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
13-939 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten na mishandelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten door appellante, die herhaaldelijk mishandeld was. Appellante had in april 2012 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had deze afgewezen. De Raad oordeelde dat appellante geen bijzondere omstandigheden had aangetoond die de noodzakelijkheid van de kosten rechtvaardigden. De Raad stelde vast dat de woning van appellante sinds de geboorte van haar tweede kind, op 15 januari 2006, al te klein was en dat de verhuizing dus voorzienbaar was. Appellante had voldoende tijd gehad om voor de kosten te reserveren, ondanks haar trauma door mishandelingen. De Raad concludeerde dat de situatie in april 2012 niet acuut was en dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand terecht was. De eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam werd bevestigd, waarbij het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag voor de kosten van een babyuitzet gegrond werd verklaard, maar de afwijzing van de verhuis- en inrichtingskosten ongegrond bleef. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/939 WWB
Datum uitspraak: 13 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 februari 2013, 12/2885 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 31 maart 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woonde aan de [straat]. Dit betreft een 55+ woning met twee kamers, een woonkamer en een slaapkamer. Zij is in de woning herhaaldelijk mishandeld en bedreigd, waardoor zij is getraumatiseerd. Hiervoor is appellante onder behandeling bij sociaal-psychiatrisch verpleegkundige[naam], die haar heeft geadviseerd om een andere woning te gaan zoeken. In april 2012 is appellante verhuisd naar de [adres].
1.2.
Op 12 april 2012 heeft appellante, die toen in verwachting was van haar derde kind, op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) een aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten en voor de kosten van een babyuitzet ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 13 april 2012 heeft het college de aanvragen afgewezen. De aanvragen voor verhuis- en inrichtingskosten zijn afgewezen op de grond dat deze kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en daarom moeten worden betaald uit het eigen inkomen of vermogen. De aanvraag voor de kosten van een babyuitzet is afgewezen op de grond dat alleen nog bijzondere bijstand voor deze kosten verleend kan worden wanneer het gaat om de geboorte van een eerste kind.
1.3.
Bij besluit van 14 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten van 13 april 2012 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
In haar brief van 14 november 2012 heeft de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (schadefonds) aan appellante geschreven dat aannemelijk is geworden dat zij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 25 september 2009 slachtoffer is geworden van herhaaldelijke mishandelingen en bedreigingen, en dientengevolge ernstig letsel heeft opgelopen. Aan haar is om die reden schadevergoeding toegekend, die onder meer bestond uit een bedrag van
€ 2.750,- in verband met de kosten die appellante heeft gemaakt voor haar verhuizing.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen de weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet. Het bestreden besluit is in zoverre wegens een motiveringsgebrek vernietigd, waarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven. Het beroep voor zover gericht tegen de weigering van bijzondere bijstand voor de verhuis- en inrichtingskosten is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante belang heeft behouden bij een inhoudelijke beoordeling in weerwil van de omstandigheid dat de uitkering uit het schadefonds het bedrag van de verhuiskosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd overstijgt. Dit belang bestaat uit de door appellante gevraagde vergoeding van de kosten van bezwaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen acute noodzaak tot verhuizen bestond als gevolg waarvan appellante niet heeft kunnen reserveren.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen medische noodzaak bestond per direct te verhuizen. Zij ziet zich daarin gesteund door haar behandelaar en door de beslissing van het schadefonds. Het college had daarom bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten behoren toe te kennen. De oorspronkelijke beslissing was dus onjuist en de kosten van bezwaar komen daarom voor vergoeding in aanmerking.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de kosten van een babyuitzet. Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de verhuis- en inrichtingskosten.
4.2.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
Kosten van een verhuizing en inrichting van een woning moeten worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Deze kosten dienen in beginsel uit een inkomen op bijstandsniveau te worden bestreden hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd zich voordeden en dat die kosten noodzakelijk waren. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Met het college is de Raad van oordeel dat in het geval van appellante zich dergelijke omstandigheden niet voordeden. Daarbij is van belang dat de woning van appellante aan de[straat] sinds de geboorte van haar tweede kind, op
15 januari 2006, al te klein was voor haar en haar kinderen. De verhuizing van appellante was vanaf dat moment voorzienbaar en zij heeft dus geruime tijd voor die kosten kunnen reserveren. Dit wordt niet anders door het feit dat appellante in de woning ten gevolge van mishandelingen is getraumatiseerd ewn daarvoor onder behandeling stond bij een
sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. Deze omstandigheid doet er immers niet aan af dat appellante al sinds 2006 voor de voorzienbare kosten heeft kunnen reserveren. Voorts blijkt uit de beslissing van het schadefonds dat de mishandelingen en bedreigingen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 23 september 2009 hebben plaatsgevonden. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de situatie op het moment van de aanvraag, in april 2012, opeens zo acuut was geworden dat op dat moment niet langer gewacht kon worden met de verhuizing. Het enkele feit dat het schadefonds aan appellante - achteraf - een uitkering voor verhuiskosten heeft toegekend is daarvoor onvoldoende. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit ook niet kan worden afgeleid uit de brief van de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige van 20 april 2012. Van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB was dan ook geen sprake.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD