ECLI:NL:CRVB:2014:1670
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening WAZ-uitkering en schending inlichtingenplicht bij arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de herziening van de WAZ-uitkering van appellant, die sinds 31 augustus 1994 een uitkering ontving op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, later omgezet naar de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Het Uwv concludeerde na een fraudemelding dat appellant vanaf 1 oktober 2004 werkzaamheden verrichtte in het bedrijf van zijn partner, wat leidde tot een verlaging van zijn uitkering. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om zijn uitkering te herzien en om onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en appellant ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant had vastgesteld op 55 tot 65% en dat de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen gerechtvaardigd was. De Raad benadrukte dat de werkzaamheden van appellant, hoewel niet op de loonlijst, een economische waarde hadden en dat er voldoende bewijs was voor de schatting van de arbeidsongeschiktheid. De Raad verwierp de stelling van appellant dat hij geen inkomsten had ontvangen en dat de berekeningen onjuist waren. De Raad concludeerde dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens een redelijke schatting had gemaakt en dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen.