ECLI:NL:CRVB:2014:1654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
12-5158 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, N.[naam], ontving sinds 1 juli 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een incident op 7 december 2010, waarbij de honden van de appellant betrokken waren, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant en een medebewoner, [naam], een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Bussum. Het college heeft daarop de bijstand van de appellant over een bepaalde periode ingetrokken en de ten onrechte gemaakte kosten teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de rechtbank zijn verzoek om uitstel van de behandeling ten onrechte heeft afgewezen en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de appellant en [naam] in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, gebaseerd op objectieve criteria en getuigenverklaringen. De Raad heeft de bevindingen van de sociale recherche en de verklaringen van buurtbewoners als voldoende bewijs beschouwd voor de conclusie dat de appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van [naam].

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de verantwoordelijkheden van bijstandsontvangers om wijzigingen in hun woonsituatie te melden aan de autoriteiten.

Uitspraak

12/5158 WWB
Datum uitspraak: 13 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 augustus 2012, 12/120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Bussum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 12/5172 WWB plaatsgevonden op 1 april 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. d’Accorso. In de zaak 12/5172 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
N.[naam] ([naam]) ontving sinds 1 juli 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% en sinds 3 september 2010 naar de norm voor een alleenstaande eveneens met een toeslag van 20%. Zij staat vanaf 11 juni 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Nadat appellant, naar aanleiding van een incident op 7 december 2010 waarbij de honden van[naam] betrokken waren, tegenover de politie het uitkeringsadres als zijn verblijfadres had opgegeven, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan[naam] verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de sociale Recherche Gooi- en Vechtstreek (sociale recherche) onder meer dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij de ziektekostenverzekeraar van appellant en van[naam] en bij andere verzekeringsmaatschappijen, waaronder Dela Verzekeringen, water- en energieverbruiksgegevens van het uitkeringsadres opgevraagd en informatie ingewonnen bij de regiopolitie Gooi- en Vechtstreek. Verder heeft de sociale recherche in de periode van 17 januari 2011 tot en met 4 februari 2011 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en deze woning in de periode van 11 februari 2011 tot en met 15 april 2011 - deels met gebruikmaking van een technisch hulpmiddel - geobserveerd. Ook zijn meerdere getuigen, waaronder buurtbewoners van het uitkeringsadres, gehoord. Tijdens een doorzoeking in de woning van[naam] op 19 april 2011 zijn onder meer aangetroffen administratieve bescheiden in beslag genomen. Appellant en[naam] zijn op 19 en
20 april 2011 door de sociale recherche verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 mei 2011.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 7 juni 2011 de bijstand van[naam] over de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 maart 2011 in te trekken en de over deze periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van[naam] terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van 7 juni 2011 heeft het college de over de periode van 1 november 2009 tot en met 31 maart 2011 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van[naam] tot een bedrag van € 20.466,54 mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 2 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen het besluit 7 juni 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en[naam] een gezamenlijke huishouding voerden, waarvan[naam] ten onrechte geen mededeling heeft gedaan aan het college.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt dat de rechtbank zijn verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting ten onrechte heeft afgewezen, nu hij dit verzoek onderbouwd met stukken heeft ingediend. De aangevallen uitspraak dient reeds gelet op deze onzorgvuldigheid te worden vernietigd. Verder betwist appellant dat hij een gezamenlijke huishouding met[naam] heeft gevoerd. Uit de getuigenverklaringen noch uit de overige onderzoeksgegevens kan worden afgeleid dat appellant zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van[naam]. De rechtbank heeft onvoldoende gewicht toegekend aan de andere getuigenverklaringen, waaruit blijkt dat sprake was van een vriendschappelijke relatie tussen appellant en[naam] maar dat zij niet samenwoonden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan appellant stelt heeft de rechtbank het verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting terecht afgewezen. Appellant heeft met een faxbericht op de dag van de zitting wegens medische redenen verzocht om uitstel van de zitting. Appellant verzoekt daarbij om uitstel tot nader order omdat zijn hart soms uit ritme gaat in stresssituaties. De meegezonden medische stukken dateren echter van 30 september 2011 en zien niet op de medische situatie van appellant ten tijde van de zitting van 28 juni 2012. Daarnaast had appellant zich ter zitting kunnen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Deze grond kan dan ook niet slagen.
4.2.1.
Beoordeeld dient te worden of appellant en[naam] in de periode van 1 november 2009 tot en met 31 maart 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.2.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.1.
Appellant en[naam] stonden in de te beoordelen periode ingeschreven op verschillende adressen. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen worden gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.2.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant en[naam] in de te beoordelen periode hoofdverblijf hadden in de woning van[naam]. Van belang zijn met name de verklaringen van appellant en[naam] tijdens de verhoren op 19 en 20 april 2011.[naam] heeft samengevat verklaard dat appellant af en aan bij haar verblijft, dat hij er erg veel is omdat hij haar helpt en op dat moment bijna iedere nacht in de woning verblijft. Zij woont sinds mei 2009 op het uitkeringsadres en appellant is bij haar sinds hij zijn sleutelbeen heeft gebroken bij een scooterongeluk op 6 oktober 2010. De verklaring van appellant dat hij al ongeveer één jaar of één jaar en drie maanden in de woning van[naam] verblijft klopt volgens[naam] niet omdat appellant ook wel is weggegaan en bij anderen heeft geslapen. Appellant heeft verklaard dat hij op dat moment zeven nachten per week bij[naam] op het uitkeringsadres verblijft en dat deze situatie zich heeft opgebouwd. Hij is daar niet gelijk gaan wonen, maar woont daar een jaar of een jaar en drie maanden en kwam daarvoor ook regelmatig bij[naam].
4.3.3.
Het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf vanaf 1 november 2009 in de woning van[naam] heeft gehad, vindt steun in de in de woning van[naam] aangetroffen administratie van appellant. Hierbij zijn poststukken op naam van appellant geadresseerd op het uitkeringsadres aangetroffen, waaronder een poststuk gedateerd op
30 oktober 2009. Uit de verzekeringspolis van appellant bij Dela Verzekeringen blijkt dat hij op 1 november 2009 het uitkeringsadres als zijn adres heeft opgegeven. Daarmee geconfronteerd heeft appellant meegedeeld dat het niet zo vreemd is dat het uitkeringsadres op de polis vermeld is, omdat hij daar nu eenmaal verbleef.
4.3.4.
Voorts wordt het hoofdverblijf van appellant in de woning van[naam] in de gehele te beoordelen periode ondersteund door de verklaringen van buurtbewoners in de omgeving van het uitkeringsadres. Anders dan appellant heeft aangevoerd, zijn de verklaringen van de omwonenden van het uitkeringsadres tegenover de sociale recherche voldoende concreet en hebben deze verklaringen ook betrekking op de periode vanaf
1 november 2009. Meerdere buurtbewoners, te weten[buurtbewoner 1] en[buurtbewoner 2], [buurtbewoner 3],[buurtbewoner 4]en[buurtbewoner 5], hebben verklaard dat appellant en[naam] gelijktijdig op het uitkeringsadres zijn komen wonen. Ook hebben meerdere buurtbewoners verklaard dat zij appellant elke dag zien en hem bijvoorbeeld de honden uit zien laten en met boodschappen zien lopen. Daarnaast is appellant tijdens waarnemingen en observaties in de periode van
17 januari 2011 tot en met 15 april 2011 regelmatig nabij de woning van[naam] waargenomen, is gezien dat hij de woning in- en uitgaat en is tevens geconstateerd dat hij zich de toegang tot haar woning verschafte met een sleutel.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan in beroep ingebrachte verklaringen van omwonenden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Deze verklaringen, die er samengevat op neerkomen dat appellant en[naam] niet samenwonen, zijn van bekenden en zijn geruime tijd na de periode in geding opgesteld. Aan deze veelal summiere verklaringen komt niet die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien.
4.4.1.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate aanwezig is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord of in een concreet geval aan het zorgcriterium is voldaan.
4.4.2.
De onderzoeksbevindingen, waarvan in het bijzonder de verklaringen die appellant en[naam] tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, bieden eveneens een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat is voldaan aan het tweede criterium, de wederzijdse zorg.[naam] heeft onder meer zorg verleend door appellant onderdak te bieden en de was van appellant te verzorgen. Volgens de verklaring van[naam] leggen zij geld bij elkaar en doen daarvan de boodschappen en soms wordt er gezamenlijk gegeten. Zij heeft appellant verzorgd nadat hij zijn sleutelbeen had gebroken. Appellant heeft in dit verband verklaard dat hij meestal de boodschappen haalt en ook meestal kookt. Verder laat hij de honden uit. Zij maken gebruik van elkaars pinpas. Bij de ziektekostenverzekeraar stonden appellant en[naam] op 31 oktober 2009 op één polisblad geregistreerd. Ook waren enige tijd de dochters van[naam] op de polis van appellant geregistreerd als medeverzekerden. Hieruit volgt dat aan het vereiste van wederzijdse zorg is voldaan.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellant en[naam] in de periode van 1 november 2009 tot en met 31 maart 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door als J.C.F. Talman voorzitter en Y.J. Klik en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 AH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD