ECLI:NL:CRVB:2014:1644
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 19 juni 2002 bijstand, maar na een anonieme melding in augustus 2011 dat zij een vriend had en daar drie weken per maand woonde, werd er een onderzoek ingesteld door de Sociale Recherche Zuid-Holland Noord. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante vanaf maart 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met haar vriend, wat zij niet had gemeld aan het college. Op 11 mei 2012 besloot het college de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en een klacht ingediend over de wijze waarop de toezichthouders haar hebben bejegend. De klacht werd deels gegrond verklaard, maar het college handhaafde het besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. Appellante voerde aan dat zij onder druk het gespreksverslag had ondertekend en dat de inhoud niet overeenkwam met haar verklaring.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij onder druk was gezet om het verslag te ondertekenen. De Raad concludeerde dat de verklaring van appellante, zoals vastgelegd in het gespreksverslag, op zichzelf consistent en gedetailleerd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 13 mei 2014.