ECLI:NL:CRVB:2014:1644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
13-923 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 19 juni 2002 bijstand, maar na een anonieme melding in augustus 2011 dat zij een vriend had en daar drie weken per maand woonde, werd er een onderzoek ingesteld door de Sociale Recherche Zuid-Holland Noord. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante vanaf maart 2012 een gezamenlijke huishouding voerde met haar vriend, wat zij niet had gemeld aan het college. Op 11 mei 2012 besloot het college de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en een klacht ingediend over de wijze waarop de toezichthouders haar hebben bejegend. De klacht werd deels gegrond verklaard, maar het college handhaafde het besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. Appellante voerde aan dat zij onder druk het gespreksverslag had ondertekend en dat de inhoud niet overeenkwam met haar verklaring.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij onder druk was gezet om het verslag te ondertekenen. De Raad concludeerde dat de verklaring van appellante, zoals vastgelegd in het gespreksverslag, op zichzelf consistent en gedetailleerd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 13 mei 2014.

Uitspraak

13/923 WWB
Datum uitspraak: 13 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 januari 2013, 12/9514 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Volwerk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Volwerk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.G.W. Paulissen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 19 juni 2002 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van het minimumloon. Zij staat sinds 1 januari 2006 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding in augustus 2011 dat appellante een vriend heeft in [Z.] en dat zij daar drie weken per maand woont, hebben twee toezichthouders van de Sociale Recherche Zuid-Holland Noord een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de toezichthouders dossieronderzoek verricht, in de periode van 21 februari 2012 tot en met 11 april 2012 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, op 16 april 2012 getracht een huisbezoek af te leggen aan dat adres, waarbij appellante de toegang tot haar woning weigerde, en op 16 april 2012 een gesprek gevoerd met appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 april 2012. Daarin hebben de toezichthouders geconcludeerd dat appellante vanaf maart 2012 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met [W.] (W).
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
11 mei 2012 de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2012 in te trekken en de over de maand maart 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 935,49 netto. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken aan het college, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met W.
1.4.
Hangende het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellante op 29 mei 2012 een klacht ingediend tegen de sociale recherche over, kort gezegd, de wijze waarop de toezichthouders haar voorafgaande aan en tijdens het verhoor hebben bejegend. In de klachtbrief heeft appellante onder meer het volgende vermeld. Zij voelde zich bedreigd en gedwongen haar door één van de toezichthouders op papier gezette verklaring te ondertekenen. Zij heeft daardoor de verklaring ondertekend zonder dat zij op dat moment wist wat de inhoud was en of deze wel overeenstemde met wat zij gezegd heeft. Bij thuiskomst en na tot rust te zijn gekomen, heeft appellante de verklaring doorgelezen en direct schriftelijk laten weten daartegen bezwaar te hebben. Het verslag van het gesprek is geen letterlijk verslag. Daardoor valt niet goed te reconstrueren wat appellante tijdens het gesprek heeft gezegd. Dit doet afbreuk aan de betrouwbaarheid.
1.5.
Nadat de klacht was besproken met onder meer de klachtambtenaar, heeft de Teamleider Handhaving Openbare Ruimte en Sociale Recherche Zuid-Holland Noord op 30 juli 2012 als volgt op de klacht van appellante beslist. De klacht is gegrond voor zover deze ziet op het optreden van de toezichthouders voorafgaand aan hun poging een huisbezoek af te leggen aan het uitkeringsadres en op het optreden tijdens die poging. De klacht is ongegrond voor zover deze ziet op de (wijze van) verslaglegging van het gesprek van 16 april 2012. Weliswaar is er af te dingen op de wijze van verslaglegging, maar het verslag wordt aan de betrokkene voorgelegd alvorens wordt verzocht tot ondertekening over te gaan. Wijzigingen en onjuistheden kunnen dus worden aangegeven. Deze handelwijze is ook bij appellante gevolgd. Gelet op de reactie van de betrokken ambtenaren is aannemelijk dat wel degelijk is gereageerd op de mededeling van appellante over haar toestand. Niet valt uit te sluiten dat de “belerende toon, waarop het geven van de inhoudelijke informatie door [appellante] is ervaren, verklaard zou kunnen worden door de aard en inhoud van de informatie”.
1.6.
Hangende het bezwaar heeft de vertegenwoordiger van het college op 17 juli 2012 gesproken met één van de toezichthouders. In het daarvan opgemaakte verslag is vermeld dat de toezichthouder, desgevraagd, heeft gezegd dat hij en zijn collega op de hoogte waren van de fysieke klachten van appellante, zoals kortademigheid en hartkloppingen. Voorts is in het verslag vermeld dat de toezichthouder en zijn collega appellante tijdens het gesprek op
16 april 2012 een glaasje water hebben aangeboden en hebben gevraagd of het gesprek kon worden voortgezet of moest worden beëindigd. Appellante wilde het gesprek voortzetten.
1.7.
Bij besluit van 29 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij het gespreksverslag, waarin haar op
16 april 2012 afgelegde verklaring is opgetekend, onder druk heeft ondertekend en dat de inhoud van deze verklaring niet overeenkomt met wat zij daadwerkelijk tegenover de toezichthouders heeft verklaard. Daartoe heeft appellante gewezen op de volgende omstandigheden, waaruit volgens haar volgt dat niet kan worden uitgegaan van de verklaring zoals die door de toezichthouders is opgesteld. Op het moment dat de toezichthouders bij appellante op 16 april 2012 aanbelden voor een huisbezoek is zij erg geschrokken, wat negatieve gevolgen heeft gehad voor het later op die dag gevoerde gesprek. De bewoordingen van de uiteindelijk door appellante ondertekende verklaring zijn duidelijk niet de bewoordingen die zij zelf zou gebruiken, terwijl bovendien geen letterlijk verslag van het gesprek is gemaakt. Weliswaar hebben de toezichthouders tot op zekere hoogte gereageerd op de melding van appellante dat zij zich niet goed voelde, maar niet duidelijk is wanneer dat naar voren is gekomen. Dat was kort voor de ondertekening. De inhoud van de door appellante ondertekende verklaring is niet aan haar voorgehouden voorafgaand aan de ondertekening. Tegen appellante is gezegd dat als ze niet zou tekenen, haar uitkering direct zou worden gestopt. Volgens appellante moeten deze omstandigheden worden bezien in het licht van het feit dat zij bij de gemeente bekend staat als iemand met psychische klachten. Voorts wijst zij erop dat zij daags na het gesprek op 16 april 2012 schriftelijk afstand heeft genomen van de door haar ondertekende verklaring en dat het gesprek niet is vastgelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door appellante op 16 april 2012 afgelegde verklaring vormt samen met de bevindingen tijdens de waarnemingen de feitelijke grondslag van de besluitvorming. Gelet op wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en op het verhandelde ter zitting van de Raad, is tussen partijen uitsluitend in geschil of appellante kan worden gehouden aan deze verklaring.
4.2.
De toezichthouders hebben aansluitend aan het gesprek met appellante op 16 april 2012 een verslag van dat gesprek gemaakt. In dat verslag, waaronder appellante haar handtekening heeft gezet, hebben de toezichthouders hetgeen appellante tijdens het gesprek heeft verklaard als volgt verwoord:
“Het klopt dat ik de laatste 2 maanden iemand in huis heb. Dat is wel een relatie van mij. Hij heet [W]. (…) Ik wist niet dat ik moest melden dat [W] bij mij is. De laatste 2 maanden heeft [W] mij moreel gesteund. Hij had zijn hoofdverblijf bij mij. Het klopt dat u hem de laatste 2 maanden bij mij gezien heeft. Wij gebruikten samen de maaltijd. Ik kook en [W] eet mee. [W] slaapt ook bij mij. Soms slaapt [W] in een aparte slaapkamer in mijn woning, soms bij mij. Er is op dit moment kleding van [W] in mijn woning. (…) Soms was ik zijn kleding, soms wast hij het zelf in [P.]. Ik heb [W] ontmoet via internet, via een chat. Dit was ergens in 2011. Er kwam steeds meer contact tussen ons. Ik krijg geen enkele financiële vergoeding van hem. Hij betaalt niet mee voor het eten, maar neemt af en toe eten mee. Ik geef toe dat ik de gemeente Katwijk niet heb geïnformeerd over de samenwoning met [W] vanaf maart 2012. Ik ben dom geweest. Ik had moeten melden dat [W] bij mij woonde. Ik heb u vanmorgen de toegang tot mijn woning geweigerd omdat ik erg was geschrokken. Ik heb nu echter openheid van zaken gegeven over mijn relatie met [W].”
4.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de toezichthouders haar min of meer hebben gedwongen het gespreksverslag te ondertekenen, zonder dat zij de gelegenheid had gehad om het verslag te lezen. Uit de beslissing op de klacht van appellante valt op te maken dat ook in haar geval de gebruikelijke handelwijze is gevolgd, inhoudende dat het verslag aan de betrokkene wordt voorgelegd alvorens wordt verzocht tot ondertekening over te gaan. Nu de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten bieden voor het tegendeel, moet er vanuit worden gegaan dat appellante in staat is gesteld het verslag door te lezen voordat zij het ondertekende.
4.3.
Gelet op het in 1.6 vermelde verslag van 27 juli 2012, waarvan appellante de inhoud niet heeft betwist, is niet aannemelijk dat de toezichthouders appellante onder druk hebben gezet om het verslag te ondertekenen. Het enkele feit dat zij een dag later een brief heeft geschreven, waarin zij stelt het niet eens te zijn met de inhoud van het verslag, het verslag onder dwang te hebben ondertekend en niet samen te wonen met W, is daarvoor ontoereikend.
4.4.
Voor zover appellante stelt dat zij vanwege haar medische klachten - en/of vanwege haar gemoedstoestand nadat de toezichthouders hadden aangebeld voor het afleggen van een huisbezoek - niet in staat was om het verslag door te lezen op het moment dat zij het kreeg voorgelegd, heeft zij deze stelling niet aan de hand van objectieve en te verifiëren gegevens aannemelijk gemaakt. De enkele verwijzing naar haar lichamelijke en psychische klachten volstaat in dat verband niet.
4.5.
De bewoordingen van het gespreksverslag zijn wellicht andere dan de bewoordingen die appellante zelf heeft gebruikt. Verder staat vast dat de in het gespreksverslag opgenomen verklaring van appellante geen letterlijke weergave is van wat zij heeft verklaard en niet is vastgelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Dit alles doet er echter niet aan af dat de in het gespreksverslag opgenomen verklaring op zichzelf consistent en - redelijk - gedetailleerd is en dat appellante dit verslag heeft ondertekend na in de gelegenheid te zijn geweest om het door te lezen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gespreksverslag in essentie geen juiste weergave bevat van wat zij tegenover de toezichthouders heeft verklaard. Weliswaar heeft zij, zoals in 4.2 is vermeld, de dag na het gesprek een brief geschreven waarin zij onder meer opmerkt niet samen te wonen met W, maar zij heeft niet vermeld wat zij dan wel zou hebben verklaard.
4.6.
Gelet op 4.2 tot en met 4.5 kan appellante worden gehouden aan haar op 16 april 2012 afgelegde verklaring zoals die is vastgelegd in het door haar ondertekende gespreksverslag. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
sg