4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De onderzoeksgegevens van de sociale recherche bevatten voldoende aanwijzingen dat appellant in 2005 zijn bedrijfsactiviteiten inzake het maken en vervaardigen van gordijnen feitelijk niet heeft gestaakt.
4.1.1.Weliswaar heeft hij dat bedrijf in september 2005 uitgeschreven uit de KvK, maar, anders dan appellant bij zijn bijstandsaanvraag in juni 2006 heeft doen voorkomen, heeft hij website 1 niet van het internet verwijderd. Deze website, waarop foto’s werden getoond van gordijnen, met de vermelding “[naam eenmanszaak]”, was gedurende de periodes 1, 2 en 3 actief en is in de loop der tijd met enige regelmaat vernieuwd/geactualiseerd.
4.1.2.Daarnaast beschikte appellant over website 2 waarop een logo stond met de volgende tekst: “[naam eenmanszaak]. Op deze website bevond zich onder meer een pagina “Installation Service” met een tabel met de arbeidskosten per uur en per dag, een pagina met vrachtprijzen en een pagina waarop appellant iets over zichzelf vertelt en zich daarbij op de volgende wijze afficheert als directeur van het bedrijf [naam eenmanszaak] : “Hi dears I am [naam appellant] head manager of [naam eenmanszaak] in, experience I am 30 years in classic and royal curtains designing. For Netherlands since 1994 I started. This is not only my job but I am enjoy of it as hubby too, it is a create sprite for all locations that you are installing curtains. May be a table art. Yes dears my passion is this job for myself. Designing of Classic Curtain for palaces, Hotels or homes and preparing till finish the installation is at the first my hubby then my job.”
4.1.3.Appellant betaalde voor het onderhoud van website 1 en 2. Dat waren professionele websites. O heeft verklaard dat appellant zich bij het ID College Zoetermeer had gemeld als opdrachtgever in het kader van een schoolproject, dat het project in januari 2011 van start is gegaan, dat het ging om aanpassing van website 2, dat voor appellant een website is gebouwd inclusief een Paypal-account, zodat klanten online kunnen bestellen en betalen, en dat appellant geen vrijwilliger was maar opdrachtgever.
4.1.4.Op website 1 en 2 stond een aantal actieve vaste en mobiele telefoonnummers vermeld die bij appellant in gebruik waren. Zoals is vermeld in 1.2.2 had appellant hoge telefoonkosten. Appellant heeft daarover tijdens het vijfde verhoor verklaard dat hij gewoon geld uitgeeft voor zijn hobby en dat hij in de bijstandsperiode altijd dergelijke kosten heeft gemaakt. Dergelijk hoge telefoonkosten, in combinatie met de telefoonnummers die op de websites waren vermeld, duiden echter op zakelijk telefoongebruik.
4.1.5.Appellant heeft tijdens het derde verhoor verklaard dat hij gordijnen maakt voor zichzelf, dat hij zijn vrienden voorziet van advies, dat hij alleen voor mensen die heel dicht bij hem staan misschien nog wel gordijnen wil maken en dan cadeau wil geven en dat als mensen hem bellen met de vraag of hij voor hen gordijnen wil maken, hij dat dan niet doet. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat hij nooit werd gebeld. Gelet op de hoge telefoonkosten is dit laatste niet aannemelijk, terwijl dat bovendien niet overeenkomt met wat hij tegenover de sociale recherche heeft verklaard. Gelet op de professionele naaimachine die appellant bezat, de in zijn woning aanwezige hoeveelheid stoffen en andere materialen om gordijnen te maken, is voorts niet aannemelijk dat appellant alleen voor zichzelf en, sporadisch, voor naasten gordijnen maakte en voor het overige alle verzoeken om gordijnen te maken afwimpelde. In dat verband is van belang dat volgens een tijdens het vijfde verhoor aan appellant getoond overzicht met banktransacties op 9 oktober 2007 een bedrag van
€ 300,- is bijgeschreven op de bankrekening van appellant, afkomstig van [naam B.V.] met als omschrijving “voorschot gordijnen”. Voorts is van belang dat appellant tijdens het vijfde verhoor heeft verklaard dat hij de week voorafgaande aan de verhoren twee rollen gordijnstof had meegenomen uit Turkije, waarvan de ene met 27 meter stof en de andere met 30 meter stof, dat hij voor de rollen € 500,- moest betalen en dat hij één van de rollen op verzoek van een Afghaanse familie in Nederland heeft gekocht. Hierover verklaarde appellant: “Zij hebben geen geld en ik help ze als zijnde een vriendendienst. Voor één raam ben ik voor vitrage en overgordijnen een hele dag aan het werk. De klant had doorgegeven wat voor stof ze ongeveer wilde, maar ik had wel de vrijheid om een keuze te maken. Ik ben daar wel een paar uur mee bezig om een goede stof te vinden.”
4.2.Appellant heeft niet aan het college gemeld dat hij zijn bedrijfsactiviteiten na 1 juni 2006 heeft voortgezet. Hiermee is gegeven dat hij op dit punt de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat het college in 2005 op de hoogte was van het voornemen en de wens van appellant om een bedrijf te beginnen en van de stappen die appellant daartoe had ondernomen, doet er niet aan af dat appellant bij zijn aanvraag in juni 2006 het heeft doen voorkomen dat hij alle bedrijfsactiviteiten had gestaakt, terwijl dat feitelijk niet zo was.
4.3.Appellant heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij misschien tien, twintig of dertig keer per jaar een buitenlandse reis maakt ten behoeve van zijn politieke activiteiten voor de Mudjahadin en dat deze organisatie gedeeltelijk de reiskosten betaalt. Deze aantallen komen overeen met het in 1.2.2 vermelde aantal buitenlandse bestemmingen van appellant in de periode van november 2007 tot en met december 2008. Uit de verklaringen van appellant komt voorts naar voren dat hij ook met enige regelmaat naar Turkije ging voor familiebezoek en deze familiebezoeken soms combineerde met het inkopen van gordijnstof of het bezoeken van een gordijnenbeurs.
4.4.Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voor al zijn buitenlandse reizen toestemming had gevraagd en verkregen en ook niet dat hij op enig moment te horen had gekregen dat hij van zijn buitenlandse reizen geen melding meer hoefde te maken. De beschikbare gegevens bieden daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Bovendien heeft G als getuige tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant nooit formeel toestemming heeft gevraagd voor het maken van buitenlandse reizen en G daarover ook nooit heeft ingelicht.
4.5.Dat alle reizen minder dan vier weken zouden hebben geduurd, doet, wat hier verder ook van zij, er niet aan af dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat gegevens over zijn verblijf in het buitenland, ongeacht de duur van dat verblijf, van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Appellant had dan ook van al zijn buitenlandse reizen melding moeten maken aan het college. Door dit na te laten, heeft appellant ook op dit punt de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.Uit de twee tijdens de doorzoeking van de woning van appellant aangetroffen kamerverhuurcontracten blijkt dat appellant in ieder geval tijdens periode 1 kamers heeft verhuurd. Over het kamerverhuurcontract van 6 mei 2006 heeft appellant namelijk tijdens het vijfde verhoor het volgende verklaard: “Het gaat over een Marokkaanse mevrouw die een tijdje bij mij heeft gewoond, 6 of 7 maanden. Zij huurde de kleine kamer, direct naast de ingang. Zij sliep daar met een kindje. De andere kamer, die daarnaast ligt, had ik toen ook verhuurd aan een ander. Daar huurde een Surinaamse meneer de kamer. Hij heeft er misschien wel een jaar gewoond. De periode weet ik niet meer precies. Ik weet wel dat toen ik een uitkering aanvroeg, ik heb gevraagd of de huurders wilden vertrekken. Dat is ook gebeurd.”
4.7.Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat Q vanwege een ruzie met zijn ouders tijdelijk onderdak heeft gekregen en pas vanaf januari 2011 om niet bij appellant verbleef, zoals Q heeft verklaard. In dat verband is van belang dat Q op het in 1.2.3 vermelde kamerverhuurcontract van 7 maart 2007 als bewoner is vermeld.
4.8.Aangezien appellant evenmin aan het college heeft gemeld dat hij kamers verhuurde, heeft hij ook op dit punt de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Voor zover appellant met zijn stelling dat G van alles op de hoogte was, heeft willen betogen dat G ervan op de hoogte was dat appellant kamers verhuurde, slaagt dit betoog niet. Niet alleen ontbreken gegevens waaruit blijkt dat appellant aan G heeft gemeld dat hij kamers verhuurde, maar ook heeft G tegenover de sociale recherche verklaard daarvan niet op de hoogte te zijn en nooit toestemming te hebben verleend voor medebewoning en/of inwoning.
4.9.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.10.Appellant is niet in deze op hem rustende bewijslast geslaagd. Hij volstaat slechts met een blote ontkenning dat hij bedrijfsmatige activiteiten heeft verricht en kamers heeft verhuurd en met de enkele stelling dat alle reizen tezamen jaarlijks niet langer dan vier weken hebben geduurd. Daarmee heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat als hij wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, hij over de periodes in geding wel recht op bijstand zou hebben gehad.
4.11.Ingevolge artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van bijstand aan met ingang van de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een onverschuldigd betaalde uitkering.
4.12.Gelet op de aanvangsdatum van de bijstandsverlening aan appellant - 1 juni 2006 - en de datum waarop het terugvorderingsbesluit is genomen - 11 november 2011 - zou hoogstens sprake kunnen zijn van verjaring van de vordering over de periode van 1 juni 2006 tot
11 november 2006. In feite zou het college dan van meet af aan bijstand moeten hebben verleend in de wetenschap dat de bijstand onverschuldigd werd uitbetaald. Die situatie doet zich hier niet voor. Het college is pas op grond van de bevindingen van het onder 1.1 genoemde rapport van 20 juni 2011 op de hoogte geraakt van de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van onverschuldigd betaalde bijstand. Van verjaring van de vordering over periode 1 is dan ook geen sprake.
4.13.Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen dient te worden bevestigd.