ECLI:NL:CRVB:2014:1642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
13-930 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 31 november 2004 tot en met 31 augustus 2005 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd ingetrokken omdat uit onderzoek bleek dat appellant zijn bedrijfsactiviteiten in het maken van gordijnen niet had gestaakt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd dat hij aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Appellant had geen melding gemaakt van zijn bedrijfsactiviteiten, het verhuren van kamers en zijn buitenlandse reizen, wat leidde tot de conclusie dat hij de op hem rustende verplichtingen heeft geschonden. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en stelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand indien hij wel aan zijn verplichtingen had voldaan. De verjaring van de terugvordering werd ook niet aangenomen, omdat het college pas op de hoogte was van de onverschuldigde betalingen na het rapport van de sociale recherche. De uitspraak werd gedaan op 13 mei 2014.

Uitspraak

13/930 WWB
Datum uitspraak: 13 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 januari 2013, 12/5335 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Arslaner, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arslaner. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 31 november 2004 tot en met 31 augustus 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand was met ingang van laatstgenoemde datum ingetrokken, omdat uit onderzoek naar voren was gekomen dat appellant vanaf 20 maart 2005 met een eenmanszaak genaamd [naam eenmanszaak] stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK). In de bedrijfsomschrijving was opgenomen dat dit bedrijf zich onder meer bezighield met het maken, het schoonmaken, het repareren, het ophangen, etc. van gordijnen. Op 29 september 2005 is bij de KvK geregistreerd dat de bedrijfsactiviteiten met ingang van die datum zijn gestaakt. Appellant ontving vanaf 1 juni 2006 weer bijstand op grond van de WWB. Tijdens de aanvraagprocedure heeft appellant op 28 juli 2006 schriftelijk verklaard dat hij zijn website [website 1] (website 1) - die hij sinds 2003 had - had stopgezet. In verband met detentie heeft appellant in de periodes van 13 december 2007 tot en met 1 januari 2008 en 26 februari 2009 tot en met 7 maart 2009 geen bijstand ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de klantmanager van appellant op 14 maart 2008 dat appellant op internet bekend was in relatie tot website 1, waarop de bedrijfsnaam [naam eenmanszaak] is vermeld, heeft de sociale recherche van de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.2.1.
In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht en onder meer een onderzoek gedaan op internet. Uit laatstbedoeld onderzoek is naar voren gekomen dat website 1 in de loop der tijd diverse malen was vernieuwd en aangepast, dat appellant diverse andere websites had, waaronder [website 2] (website 2), en dat op website 1 een aantal telefoonnummers en het adres van appellant was vermeld.
1.2.2.
Verder heeft de sociale recherche een financieel onderzoek gedaan en daartoe bankgegevens van appellant en gegevens over zijn creditcardtransacties opgevraagd. Daaruit is onder meer naar voren gekomen dat appellant in de periode van 29 september 2008 tot en met 20 april 2009 telefoonkosten heeft gemaakt bij drie providers tot een bedrag van in totaal € 838,26 en tevens, mede aan de hand van stempels in het paspoort van appellant, dat appellant in de periode van eind november 2007 tot en met december 2008 op twaalf verschillende bestemmingen in het buitenland is geweest.
1.2.3.
Op 23 mei 2011 heeft onder leiding van een rechter-commissaris een doorzoeking van de woning van appellant plaatsgevonden en heeft de sociale recherche de bij appellant in gebruik zijnde auto doorzocht. Tijdens de doorzoeking van de woning van appellant is een persoon aangetroffen, [Q.] (Q), die onder meer verklaarde sinds januari 2011 een kamer bij appellant te hebben en geen huur te betalen, maar appellant te helpen met bijvoorbeeld het leggen van laminaat. Tevens is een kamerverhuurcontract van 26 maart 2007 aangetroffen betreffende de verhuur van een kamer voor € 250,- per maand, waarbij appellant als verhuurder en Q als bewoner is vermeld, en een kamerverhuurcontract van 8 mei 2006, waarbij appellant als verhuurder en [J.] als huurder is vermeld. Voorts werden tijdens de huiszoeking onder meer diverse reisbescheiden, facturen betreffende de levering van onderdelen van gordijnen, een professionele naaimachine, een grote hoeveelheid gordijnstoffen en materialen om gordijnen te vervaardigen en een grote hoeveelheid stalen van gordijnstoffen in de woning van appellant aangetroffen. In de doorzochte auto werden een tas en een koffer vol met gordijnstoffen en stalen van gordijnstoffen aangetroffen.
1.2.4.
Voorts heeft de sociale recherche [G.], ten tijde van belang de klantmanager van appellant (G), en [O.] (O), docent ICT bij het ID College Zoetermeer, als getuigen gehoord en appellant diverse malen als verdachte verhoord.
1.3.
Op basis van de reeds beschikbare onderzoeksbevindingen van de sociale recherche heeft het college de betaling van de bijstand met ingang van 1 mei 2011 geblokkeerd.
1.4.
De onderzoeksresultaten van de sociale recherche, neergelegd in een rapport van 20 juni 2011, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 22 juni 2011 de bijstand van appellant met ingang van 22 juni 2011 te beëindigen. In de onderzoeksresultaten van de sociale recherche heeft het college voorts aanleiding gezien om bij besluit van 11 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periodes van 1 juni 2006 tot en met 12 december 2007 (periode 1),
1 januari 2008 tot en met 25 februari 2009 (periode 2) en van 8 maart 2009 tot en met 21 juni 2011 (periode 3) in te trekken en de over periode 1 en 2 en over de periode van
8 maart 2009 tot en met 30 april 2011 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 63.389,40. Aan de besluitvorming heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van, voor zover van belang, bedrijfsmatige activiteiten betreffende het maken en vervaardigen van gordijnen, het verhuren van kamers en van zijn buitenlandse reizen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over de periodes 1, 2 en 3 niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft niet de inlichtingenverplichting geschonden. Het college was op de hoogte van het voornemen van appellant om een eigen bedrijf te starten en appellant is destijds ook, met instemming van het college, een eigen bedrijf tot het maken en vervaardigen van gordijnen begonnen. Appellant heeft in de periodes in geding geen bedrijfsmatige activiteiten verricht waarmee hij inkomsten heeft verworven. Het rapport van de sociale recherche bevat ook geen stukken waaruit blijkt dat en tot welke hoogte appellant inkomsten heeft genoten. G was van alles op de hoogte. Zij heeft voor de buitenlandse reizen toestemming gegeven en heeft tegen appellant gezegd dat hij van die reizen geen melding hoefde te maken. Bovendien vallen alle reizen binnen de periode van vier weken vakantie waarop appellant recht heeft. Appellant heeft op vrijwillige basis samengewerkt met leerlingen van het ID College Zoetermeer bij het ontwikkelen van websites, maar dit waren geen bedrijfsmatige activiteiten. Appellant heeft geen kamers verhuurd. Uit de verklaring die Q op 23 mei 2011 heeft afgelegd blijkt dat de ouders van Q bevriend zijn met appellant en dat Q vanwege een ruzie met zijn ouders tijdelijk onderdak heeft gekregen bij appellant. De vordering over periode 1 is verjaard. Het college was al sinds 2000, toen appellant ook al een bijstandsuitkering ontving, maar zeker vanaf 2002, op de hoogte van de wens van appellant om een eigen bedrijf te starten en de daartoe door hem ondernomen stappen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Inlichtingenverplichting
4.1.
De onderzoeksgegevens van de sociale recherche bevatten voldoende aanwijzingen dat appellant in 2005 zijn bedrijfsactiviteiten inzake het maken en vervaardigen van gordijnen feitelijk niet heeft gestaakt.
4.1.1.
Weliswaar heeft hij dat bedrijf in september 2005 uitgeschreven uit de KvK, maar, anders dan appellant bij zijn bijstandsaanvraag in juni 2006 heeft doen voorkomen, heeft hij website 1 niet van het internet verwijderd. Deze website, waarop foto’s werden getoond van gordijnen, met de vermelding “[naam eenmanszaak]”, was gedurende de periodes 1, 2 en 3 actief en is in de loop der tijd met enige regelmaat vernieuwd/geactualiseerd.
4.1.2.
Daarnaast beschikte appellant over website 2 waarop een logo stond met de volgende tekst: “[naam eenmanszaak]. Op deze website bevond zich onder meer een pagina “Installation Service” met een tabel met de arbeidskosten per uur en per dag, een pagina met vrachtprijzen en een pagina waarop appellant iets over zichzelf vertelt en zich daarbij op de volgende wijze afficheert als directeur van het bedrijf [naam eenmanszaak] : “Hi dears I am [naam appellant] head manager of [naam eenmanszaak] in, experience I am 30 years in classic and royal curtains designing. For Netherlands since 1994 I started. This is not only my job but I am enjoy of it as hubby too, it is a create sprite for all locations that you are installing curtains. May be a table art. Yes dears my passion is this job for myself. Designing of Classic Curtain for palaces, Hotels or homes and preparing till finish the installation is at the first my hubby then my job.”
4.1.3.
Appellant betaalde voor het onderhoud van website 1 en 2. Dat waren professionele websites. O heeft verklaard dat appellant zich bij het ID College Zoetermeer had gemeld als opdrachtgever in het kader van een schoolproject, dat het project in januari 2011 van start is gegaan, dat het ging om aanpassing van website 2, dat voor appellant een website is gebouwd inclusief een Paypal-account, zodat klanten online kunnen bestellen en betalen, en dat appellant geen vrijwilliger was maar opdrachtgever.
4.1.4.
Op website 1 en 2 stond een aantal actieve vaste en mobiele telefoonnummers vermeld die bij appellant in gebruik waren. Zoals is vermeld in 1.2.2 had appellant hoge telefoonkosten. Appellant heeft daarover tijdens het vijfde verhoor verklaard dat hij gewoon geld uitgeeft voor zijn hobby en dat hij in de bijstandsperiode altijd dergelijke kosten heeft gemaakt. Dergelijk hoge telefoonkosten, in combinatie met de telefoonnummers die op de websites waren vermeld, duiden echter op zakelijk telefoongebruik.
4.1.5.
Appellant heeft tijdens het derde verhoor verklaard dat hij gordijnen maakt voor zichzelf, dat hij zijn vrienden voorziet van advies, dat hij alleen voor mensen die heel dicht bij hem staan misschien nog wel gordijnen wil maken en dan cadeau wil geven en dat als mensen hem bellen met de vraag of hij voor hen gordijnen wil maken, hij dat dan niet doet. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat hij nooit werd gebeld. Gelet op de hoge telefoonkosten is dit laatste niet aannemelijk, terwijl dat bovendien niet overeenkomt met wat hij tegenover de sociale recherche heeft verklaard. Gelet op de professionele naaimachine die appellant bezat, de in zijn woning aanwezige hoeveelheid stoffen en andere materialen om gordijnen te maken, is voorts niet aannemelijk dat appellant alleen voor zichzelf en, sporadisch, voor naasten gordijnen maakte en voor het overige alle verzoeken om gordijnen te maken afwimpelde. In dat verband is van belang dat volgens een tijdens het vijfde verhoor aan appellant getoond overzicht met banktransacties op 9 oktober 2007 een bedrag van
€ 300,- is bijgeschreven op de bankrekening van appellant, afkomstig van [naam B.V.] met als omschrijving “voorschot gordijnen”. Voorts is van belang dat appellant tijdens het vijfde verhoor heeft verklaard dat hij de week voorafgaande aan de verhoren twee rollen gordijnstof had meegenomen uit Turkije, waarvan de ene met 27 meter stof en de andere met 30 meter stof, dat hij voor de rollen € 500,- moest betalen en dat hij één van de rollen op verzoek van een Afghaanse familie in Nederland heeft gekocht. Hierover verklaarde appellant: “Zij hebben geen geld en ik help ze als zijnde een vriendendienst. Voor één raam ben ik voor vitrage en overgordijnen een hele dag aan het werk. De klant had doorgegeven wat voor stof ze ongeveer wilde, maar ik had wel de vrijheid om een keuze te maken. Ik ben daar wel een paar uur mee bezig om een goede stof te vinden.”
4.2.
Appellant heeft niet aan het college gemeld dat hij zijn bedrijfsactiviteiten na 1 juni 2006 heeft voortgezet. Hiermee is gegeven dat hij op dit punt de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat het college in 2005 op de hoogte was van het voornemen en de wens van appellant om een bedrijf te beginnen en van de stappen die appellant daartoe had ondernomen, doet er niet aan af dat appellant bij zijn aanvraag in juni 2006 het heeft doen voorkomen dat hij alle bedrijfsactiviteiten had gestaakt, terwijl dat feitelijk niet zo was.
4.3.
Appellant heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij misschien tien, twintig of dertig keer per jaar een buitenlandse reis maakt ten behoeve van zijn politieke activiteiten voor de Mudjahadin en dat deze organisatie gedeeltelijk de reiskosten betaalt. Deze aantallen komen overeen met het in 1.2.2 vermelde aantal buitenlandse bestemmingen van appellant in de periode van november 2007 tot en met december 2008. Uit de verklaringen van appellant komt voorts naar voren dat hij ook met enige regelmaat naar Turkije ging voor familiebezoek en deze familiebezoeken soms combineerde met het inkopen van gordijnstof of het bezoeken van een gordijnenbeurs.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voor al zijn buitenlandse reizen toestemming had gevraagd en verkregen en ook niet dat hij op enig moment te horen had gekregen dat hij van zijn buitenlandse reizen geen melding meer hoefde te maken. De beschikbare gegevens bieden daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Bovendien heeft G als getuige tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant nooit formeel toestemming heeft gevraagd voor het maken van buitenlandse reizen en G daarover ook nooit heeft ingelicht.
4.5.
Dat alle reizen minder dan vier weken zouden hebben geduurd, doet, wat hier verder ook van zij, er niet aan af dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat gegevens over zijn verblijf in het buitenland, ongeacht de duur van dat verblijf, van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Appellant had dan ook van al zijn buitenlandse reizen melding moeten maken aan het college. Door dit na te laten, heeft appellant ook op dit punt de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Uit de twee tijdens de doorzoeking van de woning van appellant aangetroffen kamerverhuurcontracten blijkt dat appellant in ieder geval tijdens periode 1 kamers heeft verhuurd. Over het kamerverhuurcontract van 6 mei 2006 heeft appellant namelijk tijdens het vijfde verhoor het volgende verklaard: “Het gaat over een Marokkaanse mevrouw die een tijdje bij mij heeft gewoond, 6 of 7 maanden. Zij huurde de kleine kamer, direct naast de ingang. Zij sliep daar met een kindje. De andere kamer, die daarnaast ligt, had ik toen ook verhuurd aan een ander. Daar huurde een Surinaamse meneer de kamer. Hij heeft er misschien wel een jaar gewoond. De periode weet ik niet meer precies. Ik weet wel dat toen ik een uitkering aanvroeg, ik heb gevraagd of de huurders wilden vertrekken. Dat is ook gebeurd.”
4.7.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat Q vanwege een ruzie met zijn ouders tijdelijk onderdak heeft gekregen en pas vanaf januari 2011 om niet bij appellant verbleef, zoals Q heeft verklaard. In dat verband is van belang dat Q op het in 1.2.3 vermelde kamerverhuurcontract van 7 maart 2007 als bewoner is vermeld.
4.8.
Aangezien appellant evenmin aan het college heeft gemeld dat hij kamers verhuurde, heeft hij ook op dit punt de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Voor zover appellant met zijn stelling dat G van alles op de hoogte was, heeft willen betogen dat G ervan op de hoogte was dat appellant kamers verhuurde, slaagt dit betoog niet. Niet alleen ontbreken gegevens waaruit blijkt dat appellant aan G heeft gemeld dat hij kamers verhuurde, maar ook heeft G tegenover de sociale recherche verklaard daarvan niet op de hoogte te zijn en nooit toestemming te hebben verleend voor medebewoning en/of inwoning.
4.9.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.10.
Appellant is niet in deze op hem rustende bewijslast geslaagd. Hij volstaat slechts met een blote ontkenning dat hij bedrijfsmatige activiteiten heeft verricht en kamers heeft verhuurd en met de enkele stelling dat alle reizen tezamen jaarlijks niet langer dan vier weken hebben geduurd. Daarmee heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat als hij wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, hij over de periodes in geding wel recht op bijstand zou hebben gehad.
Verjaring
4.11.
Ingevolge artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van bijstand aan met ingang van de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een onverschuldigd betaalde uitkering.
4.12.
Gelet op de aanvangsdatum van de bijstandsverlening aan appellant - 1 juni 2006 - en de datum waarop het terugvorderingsbesluit is genomen - 11 november 2011 - zou hoogstens sprake kunnen zijn van verjaring van de vordering over de periode van 1 juni 2006 tot
11 november 2006. In feite zou het college dan van meet af aan bijstand moeten hebben verleend in de wetenschap dat de bijstand onverschuldigd werd uitbetaald. Die situatie doet zich hier niet voor. Het college is pas op grond van de bevindingen van het onder 1.1 genoemde rapport van 20 juni 2011 op de hoogte geraakt van de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van onverschuldigd betaalde bijstand. Van verjaring van de vordering over periode 1 is dan ook geen sprake.
Slotoverweging
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

SG