ECLI:NL:CRVB:2014:16

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
12-1360 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van werkleeraanbod en inkomensvoorziening wegens niet-nakomen medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de intrekking van een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening aan appellante, die niet heeft voldaan aan haar medewerkingsverplichting door zonder bericht van verhindering niet op uitnodigingen voor gesprekken te verschijnen. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen had appellante op 1 juli 2010 een werkleeraanbod gedaan in het kader van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en een inkomensvoorziening toegekend. Appellante ontving echter geen vervolg op het werkleeraanbod en werd uitgenodigd voor gesprekken op 11 en 25 februari 2011, maar verscheen op beide data niet. Het college heeft daarop de intrekking van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening per 11 februari 2011 doorgevoerd, omdat appellante haar medewerkingsverplichting niet was nagekomen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college haar niet had mogen uitnodigen voor een gesprek en dat haar psychische problematiek een rol speelde in haar verzuim om te reageren. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante, ondanks haar psychische problemen, in staat was om op andere momenten adequaat te reageren en dat haar het verzuim om te verschijnen te verwijten viel. De Raad heeft bevestigd dat het college bevoegd was om het werkleeraanbod in te trekken en dat de intrekking van de inkomensvoorziening rechtmatig was. De beroepsgronden van appellante zijn verworpen, en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

12/1360 WIJ
Datum uitspraak: 14 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 januari 2012, 11/1347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Dassen-Vranken schriftelijk op het verweerschrift gereageerd en stukken in het geding gebracht.
Het college heeft daarop schriftelijk gereageerd.
Namens appellante heeft mr. Dassen-Vranken nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2013. Voor appellante is
mr. Dassen-Vranken verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen
W.A.A. Buttolo.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 1 juli 2010 heeft het college appellante een werkleeraanbod gedaan in het kader van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Dit werkleeraanbod zag op het uitvoeren van een integrale diagnose. Voorts heeft het college appellante bij dat besluit een inkomensvoorziening op grond van de WIJ toegekend met ingang van 1 juli 2010. Aan het werkleeraanbod heeft het college in de daarop volgende maanden geen vervolg gegeven.
1.2.
Bij brief van 1 februari 2011 heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 11 februari 2011. Appellante is op die datum, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Het college heeft appellante in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door haar bij brief van 11 februari 2011 uit te nodigen voor een gesprek op 25 februari 2011. Het college heeft daarbij het recht op de inkomensvoorziening opgeschort met ingang van
11 februari 2011. Appellante is op 25 februari 2011, eveneens zonder kennisgeving, niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 10 maart 2011 heeft het college het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening met ingang van 11 februari 2011 ingetrokken. Bij besluit van 30 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college onder wijziging van de wettelijke grondslag het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft met toepassing van artikel 21, aanhef en onder b, van de WIJ de intrekking van het werkleeraanbod gehandhaafd op de grond dat appellante, door zonder bericht van verhinderingen geen gehoor te geven aan de uitnodigingen voor gesprekken op 11 en
25 februari 2011, niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 44, tweede lid, van de WIJ op haar rustende medewerkingsverplichting en haar dit te verwijten valt. Aan de handhaving van de intrekking van de inkomensvoorziening heeft het college artikel 42, eerste lid, aanhef en onder f, van de WIJ ten grondslag gelegd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het werkleeraanbod
4.1.
Op grond van artikel 21, aanhef en onder b, van de WIJ kan het college een aan de jongere gedaan werkleeraanbod intrekken of herzien, indien de jongere niet voldoet aan een of meer op hem rustende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de WIJ en hem dit te verwijten valt.
4.2.
Artikel 44, tweede lid, van de WIJ maakt deel uit van hoofdstuk 5 en bepaalt dat de jongere verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het doel van het op 11 februari 2011 en later op
25 februari 2011 geplande gesprek was om actuele informatie te verkrijgen ten einde het werkleeraanbod, gedaan bij het besluit van 1 juli 2010, alsnog te kunnen uitvoeren.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante, door zonder bericht van verhindering geen gehoor te geven aan de uitnodigingen voor dit gesprek, heeft gehandeld in strijd met de op haar ingevolge de artikel 44, tweede lid, van de WIJ rustende verplichting. Haar medewerking aan het beoogde gesprek was, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, noodzakelijk om te kunnen komen tot vervolgstappen inzake het integrale diagnostisch onderzoek.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het college haar niet had mogen uitnodigen voor een gesprek, omdat het college zonder nader gesprek tot uitvoering van het werkleeraanbod diende over te gaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op het tijdsverloop van zeven maanden tussen het werkleeraanbod en de beoogde uitvoering ervan was een nader gesprek nodig om een beeld te krijgen van de actuele situatie waarin appellante verkeerde. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante aan de uitnodigingen gehoor diende te geven.
4.6.
Anders dan appellante betoogt was haar het gebrek aan medewerking aan het door het college beoogde gesprek te verwijten.
4.6.1.
De door appellante gestelde onwetendheid met betrekking tot het doel van het gesprek vormt geen geldig excuus. Zij had het college hierover immers om opheldering kunnen vragen, wat zij heeft nagelaten. Ook het feit dat zij deze afspraken was vergeten, zoals zij tegenover het college heeft verklaard, brengt op zichzelf niet mee dat haar het verzuim niet is te verwijten. De psychologische problematiek van appellante leidt, anders dan appellante stelt, niet tot een ander oordeel. In dit verband is het volgende van belang.
4.6.2.
Appellante heeft ter onderbouwing van het standpunt, dat haar niet is te verwijten dat zij geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodigingen van 1 en 11 februari 2011, gewezen op de door haar in hoger beroep overgelegde stukken, waaronder een psychologisch rapport van
15 november 2012 en een besluit van 25 februari 2013 tot toekenning aan haar van een (Wajong)-uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten met ingang van 12 april 2013.
4.6.3.
Uit die door appellante overgelegde stukken blijkt dat, nadat het bestreden besluit was genomen, bij appellante een verstandelijke beperking en meerdere karakterstoornissen zijn vastgesteld. In de stukken is vermeld dat appellante als gevolg van haar psychische problematiek beschikt over weinig effectieve copingsmechanismen, wat zich kenmerkt door vermijding, passiviteit en vluchtgedrag, met name in stress-situaties. Uit de stukken blijkt dat appellante in verband daarmee ondersteuning nodig heeft bij onder meer het aanbrengen van structuur in haar dagelijks leven en het op orde houden van haar administratie. Voor de conclusie dat appellante ten tijde hier van belang niet in staat kon worden geacht om ten minste enige reactie te geven op de eerste, en evenmin op de tweede uitnodiging bieden de stukken, bezien in het licht van het overig functioneren van appellante in die periode, echter onvoldoende grond. In dit verband is van betekenis dat appellante wel op of omstreeks
15 maart 2011 in staat is gebleken om op te merken dat op haar bankrekening een lager uitkeringsbedrag was bijgeschreven dan voordien en daarop direct telefonisch contact met de gemeente op te nemen. Voorts heeft zij reeds op 18 maart 2011 een nieuwe aanvraag om een werkleeraanbod ingediend. Daarnaast is zij in staat gebleken om zich na ontvangst van het besluit van 10 maart 2011 direct tot haar advocaat te wenden en tijdig een bezwaarschrift daartegen te laten indienen. Deze handelingen kunnen als alert en adequaat worden bestempeld. Appellante is aldus ten minste in staat gebleken om zich tijdig van de nodige hulp te voorzien, zoals ook van haar verwacht mocht worden. Onder deze omstandigheden is het causaal verband tussen de psychische problematiek van appellante en haar verzuim om te reageren op de uitnodigingen van 1 en 11 februari 2011, welke bezwaarlijk als stresserend kunnen worden aangemerkt, niet aannemelijk.
4.6.4.
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het appellante valt te verwijten dat zij in strijd heeft gehandeld met artikel 44, tweede lid, van de WIJ, niet.
4.7.
Ook de beroepsgrond dat het college had moeten onderzoeken waarom appellante niet reageerde op de uitnodiging van 1 en 11 februari 2011 slaagt niet. In wat ten tijde van het bestreden besluit bij het college over appellante bekend was, had het college - anders dan appellante meent - geen aanleiding hoeven zien om onderzoek te doen naar de psychische beperkingen van appellante.
4.8.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank het college terecht bevoegd heeft geacht om het werkleeraanbod in te trekken.
4.9.
Gelet op wat hiervoor in 4.6 is overwogen slaagt de beroepsgrond, dat het college bij de uitoefening van die bevoegdheid onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante, niet.
De inkomensvoorziening
4.10.
Op grond van artikel 42, eerste lid, aanhef en onder f, van de WIJ bestaat geen recht op inkomensvoorziening indien het werkleeraanbod op grond van artikel 21 van die wet is ingetrokken, tenzij het werkleeraanbod is ingetrokken uitsluitend omdat het college van oordeel is dat om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet kan worden gevergd dat de jongere uitvoering geeft aan het werkleeraanbod.
4.11.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dit geval de uitzondering als bedoeld in deze bepaling zich niet voordoet.
4.12.
De beroepsgronden tegen het oordeel van de rechtbank dat de intrekking van de inkomensvoorziening in rechte stand kan houden slagen niet.
4.12.1.
Het college was, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet op grond van artikel 19 van de WIJ gehouden om appellante ambtshalve een nieuw werkleeraanbod te doen, omdat het werkleeraanbod van 1 juli 2010 nog niet was uitgevoerd en afgerond.
4.12.2.
Het door appellante gestelde feit - wat daar ook van zij - dat het college met de Tijdelijke regels Wet investeren in jongeren geen juiste uitvoering heeft gegeven aan artikel 12 van de WIJ, dat betrekking heeft op de inhoud van het werkleeraanbod, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het bestreden besluit is niet op deze regels gegrond en de inhoud van het onderhavige werkleeraanbod is hier niet in geding.
4.12.3.
Het beroep van appellante op de artikelen 3 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) slaagt niet. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 13 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4281) kunnen de artikelen 3 en 27 van het IVRK niet een ieder binden in de zin van artikel 94 van de Grondwet. Appellante kan aan deze artikelen dan ook geen recht op een inkomensvoorziening ontlenen. Het beroep van appellante op artikel 20, derde lid, van de Grondwet, artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt evenmin. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van appellante om in het kader van de WIJ aan haar verplichting te voldoen. Dat als gevolg van het verwijtbaar niet nakomen van een van die verplichtingen het werkleeraanbod en in het verlengde daarvan de inkomensvoorziening wordt ingetrokken, komt voor haar eigen rekening en risico.
4.13.
Wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.12.3 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A.C. Oomkens

HD