ECLI:NL:CRVB:2014:1593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2014
Publicatiedatum
9 mei 2014
Zaaknummer
12-4457 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansluitende uitkering op grond van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair onderwijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo, waarbij de rechtbank het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft vernietigd. De zaak betreft de toekenning van een aansluitende uitkering op basis van artikel 8 van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair onderwijs (BBWO). De betrokkene had bezwaar gemaakt tegen de duur van de uitkering en het uitblijven van de uitbetaling over juni 2011. De minister had het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd dat zijn uitbetalingsbeleid gelijk was aan dat van het UWV en Loyalis.

Tijdens de zitting op 13 maart 2014 heeft de betrokkene zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de minister ten onrechte een nieuwe beslissing op bezwaar had genomen. De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat de uitkering conform de regelgeving was uitbetaald. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen het besluit van 4 december 2012 betrokken en geconcludeerd dat de rechtbank niet had onderkend dat de betaalbaarstelling van de aansluitende uitkering binnen de grenzen van de Wet Werkloosheid (WW) blijft.

De Raad heeft uiteindelijk de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard. Tevens is het besluit van 4 december 2012 vernietigd, omdat het geen grondslag meer had. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 24 april 2014.

Uitspraak

12/4457 AW, 12/4533 AW, 12/6626 AW
Datum uitspraak: 24 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 18 juli 2012, 12/151 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Betrokkene en de minister hebben hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister op 4 december 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2014. Betrokkene is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E. Holtrigter en H. Hendriks.

OVERWEGINGEN

1.
Bij besluit van 8 juni 2011 is aan betrokkene op grond van artikel 8 van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair onderwijs (BBWO) een aansluitende uitkering toegekend van 23 mei 2011 tot 22 mei 2013. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de duur van de aansluitende uitkering en tegen het uitblijven van de uitbetaling van de aansluitende uitkering over juni 2011. De minister heeft het bezwaar van betrokkene bij besluit van 28 december 2011 (bestreden besluit) gedeeltelijk gegrond verklaard en de aansluitende uitkering toegekend tot 23 mei 2013. De minister heeft de bezwaren voor zover die waren gericht tegen de datum van uitbetaling ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de aansluitende uitkering betaalbaar wordt gesteld aan het eind van de maand na de maand waarop zij betrekking heeft en dat dit in overeenstemming is met de van toepassing zijnde regelgeving en met het uitbetalingsbeleid van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en Loyalis, die voorheen de uitbetaling van deze uitkeringen verzorgden.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat zijn uitbetalingsbeleid gelijk is aan dat van het UWV en Loyalis en dat in overeenstemming met het eigen beleid is gehandeld.
3.
Betrokkene heeft in zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de minister ten onrechte in de gelegenheid is gesteld een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, omdat gebleken is dat Loyalis en het UWV de uitkeringen betaalbaar stellen in de maand waarover deze zijn verschuldigd en het uitbetalingsbeleid van de minister daarmee niet overeenstemt.
4.
De minister heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uitkering is uitbetaald overeenkomstig het bepaalde in de regelgeving en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
5.
De Raad stelt voorop dat hij het besluit van 4 december 2012 in de beoordeling zal betrekken. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
5.1.
In artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van het BBWO (oud) is bepaald dat, voor zover in dat besluit niet anders is bepaald, de artikelen 30 tot en met 41 van de Werkloosheidswet (WW) van overeenkomstige toepassing zijn op de aanvulling op de WW-uitkering en op de aansluitende uitkering, behalve in situaties, bedoeld in artikel 8, derde lid.
5.2.
In artikel 33, eerste lid, van de WW is bepaald dat het UWV de uitkering in de regel per vier kalenderweken of per maand achteraf betaalt.
5.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI9395) blijft de betaling van de WW-uitkering aan ambtenaren en onderwijzend personeel op de 23ste dag van de maand volgend op die waar de uitkering betrekking op heeft, binnen de grenzen die daarvoor in de artikelen 30 (oud) en 33 van de WW zijn gegeven. Het verschil in behandeling tussen de verschillende groepen werkloze werknemers komt slechts voort uit een reeds lang bij een rechtsvoorganger van de uitkerende instantie bestaande uitvoeringspraktijk. De Raad zag in de genoemde uitspraak geen grond voor het oordeel dat die uitvoeringspraktijk vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel ongeoorloofd is en van enige strijd met een andere rechtsregel was niet gebleken.
5.4.
Omdat de bepalingen van de WW van overeenkomstige toepassing zijn op de betaling van de aansluitende uitkering van appellant moet in de lijn van de vorengenoemde rechtspraak ook voor de betaalbaarstelling van zijn aansluitende uitkering gelden dat deze binnen de grenzen blijft die daarvoor in artikel 33 van de WW zijn gegeven. Dat betekent dat niet kan worden gezegd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
5.5.
De rechtbank heeft wat onder 5.4 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene alsnog ongegrond verklaren.
5.6.
Met het voorgaande komt aan het besluit van 4 december 2012 de grondslag te ontvallen. De Raad zal daarom ook dat besluit vernietigen.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 december 2011 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 4 december 2012.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.T.P. Pot

HD