de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2007, 07/2014 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 10 juni 2009.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E. van der Heijden, medewerker SRK, zich als gemachtigde gesteld. Een verweerschrift is niet ingediend.
De voormalig werkgever van betrokkene heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, kenbaar gemaakt als partij aan het geding te willen deelnemen maar heeft geen standpunt ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009. Namens het Uwv zijn mr. J.M. van Bezu en mr. K.D. van Someren verschenen. Betrokkene en haar gemachtigde zijn niet verschenen. De voormalig werkgever is niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene was werkzaam in het onderwijs en was in verband met de beëindiging van een aantal werkzaamheden in juli 2006 in het genot gesteld van een WW-uitkering. Nadat die uitkering was beëindigd in verband met de aanvaarding van een tijdelijk dienstverband, is die WW-uitkering vervolgens per 27 november 2006 heropend naar een omvang van 28 uur.
2.2. Nadat partijen over de wijze van betaling van de uitkering hebben gecorrespondeerd, heeft het Uwv in een besluit van 15 mei 2007 neergelegd dat de WW-uitkering achteraf wordt betaald in de maand volgend op die waar de uitkering betrekking op heeft. Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 20 september 2007 ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft daarin het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd en heeft onder verwijzing naar artikel 33 van de WW aangegeven dat de uitkering altijd achteraf wordt betaald. Het Uwv heeft voorts gesteld dat de manier waarop dat gebeurt voor ambtenaren en onderwijzend personeel zodanig is, dat de betaling achteraf plaatsvindt in de maand volgende op die waarop de uitkering betrekking heeft. Het Uwv onderschreef daarbij de stelling van betrokkene dat het hier ging om een andere wijze van betalen dan voor de overige beroepsgroepen gebruikelijk is en dat ambtenaren en onderwijzend personeel één betalingsperiode dienen te wachten voordat zij de beschikking hebben over de uitkering van de betreffende maand. Naar de mening van het Uwv heeft dit echter alleen consequenties bij de aanvang van de uitkering omdat daarna iedere maand een uitbetaling volgt. Van rechtsongelijkheid was volgens het Uwv geen sprake.
2.3. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, welk beroep, voor zover hier van belang, bij de aangevallen uitspraak gegrond is verklaard. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat het besluit van 15 mei 2007 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank was voorts van oordeel dat er sprake was van het preciseren van een uitkeringsrecht waarvoor geen objectieve rechtvaardigingsgrond was aangegeven. De rechtbank concludeerde dat betrokkene anders en ongelijk wordt behandeld ten opzichte van uitkeringsgerechtigden die hun uitkering eerder krijgen uitbetaald. Omdat het Uwv naar het oordeel van de rechtbank geen andere mogelijkheid had dan het hanteren van een gelijkluidende uitvoeringspraktijk en het Uwv reeds bezig was met het gelijktrekken daarvan, zag de rechtbank aanleiding om, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het besluit van 15 mei 2007 te herroepen en te bepalen dat de uitkering van betrokkene wordt uitbetaald een week na de ontvangst van de door betrokkene correct ingevulde werkbriefjes over de periode waarop de uitkering betrekking heeft.
3.1. Het Uwv heeft in hoger beroep allereerst gesteld dat de voormalige werkgever van betrokkene geen belanghebbende is bij het beroep of het hoger beroep en dat deze derhalve niet op grond van artikel 8:26 van de Awb in de gelegenheid had mogen worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
3.2. Het Uwv heeft aangegeven dat de wijze van betaling van uitkeringen voor ambtenaren en onderwijzend personeel is ingegeven door het hanteren van een vaste betaaldag, zijnde de 23e dag van de maand. Daarbij is toegelicht dat die werkwijze was ontstaan vóór de vorming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en dat deze was gericht op de betaling van de bovenwettelijke uitkering; pas later is daaraan de betaling van de WW-uitkeringen toegevoegd. Door deze wijze van betaling worden met de WW-uitkering gecombineerde uitkeringen, zoals arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en bovenwettelijke uitkeringen op hetzelfde moment uitbetaald. Het Uwv heeft er voorts op gewezen dat deze wijze van betalen het op grond van artikel 79 van de WW verhalen van de WW-uitkering op de werkgever faciliteert. Het Uwv heeft onderkend dat er ook bezwaren bestaan bij deze wijze van betaling en komt daaraan tegemoet in de vorm van een voorschotverstrekking.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:26, eerste lid, van de Awb kan de Raad belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen. Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.1.2. Een heldere en eenvoudig toe te passen invulling van het begrip belanghebbende in zaken als de onderhavige, waarin de werkgever eigen risicodrager is, brengt mee dat niet licht kan worden geconcludeerd dat er voor die werkgever geen belang bestaat. Bij wijze van voorbeeld wijst de Raad erop dat, waar betrokkene in dit geval stelt dat het Uwv gehouden zou zijn de WW-uitkering spoediger te betalen, de voormalig werkgever zich op het standpunt zou kunnen stellen dat die betaling, met het oog op het mogelijke verhaal, zo lang mogelijk wordt uitgesteld. De Raad is dan ook van oordeel dat de voormalig werkgever van betrokkene als belanghebbende dient te worden aangemerkt en heeft, gelet daarop, die werkgever in de gelegenheid gesteld aan het geding deel te nemen.
4.2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WW betaalt het Uwv de uitkering zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een maand nadat het Uwv het recht op die uitkering heeft vastgesteld.
4.2.2. Volgens artikel 33, eerste lid, van de WW betaalt het Uwv de uitkering in de regel per vier kalenderweken of per maand achteraf.
4.2.3. De Raad is met partijen van oordeel dat het Uwv met de hiervoor weergegeven wijze van betaling van de WW-uitkering blijft binnen de grenzen die daarvoor in de artikelen 30 en 33 zijn gegeven. De vraag is derhalve of het Uwv aldus enige andere rechtsregel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur schendt, en dan met name het door betrokkene aangevoerde gelijkheidsbeginsel. De Raad stelt vast dat het verschil in behandeling tussen de verschillende groepen werkloze werknemers geen betrekking heeft op omvang, hoogte of duur van de uitkering, maar slechts voorkomt uit een reeds lang bij een rechtsvoorganger van het Uwv bestaande uitvoeringspraktijk waarvoor een redelijke onderbouwing is gegeven. Ook gelet op het feit dat het Uwv de eventuele negatieve effecten van deze uitvoeringspraktijk tegengaat door het verstrekken van voorschotten en op het feit dat de uitkering binnen de daartoe door de WW gestelde termijn wordt betaald, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat die uitvoeringspraktijk vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel ongeoorloofd is. Ook van enige strijd met een andere rechtsregel is niet gebleken. De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
4.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009.