ECLI:NL:CRVB:2014:1563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
7 mei 2014
Zaaknummer
12-4635 Wpb
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering participatiebudget en overschrijding reserveringsregeling

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een participatiebudget door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van het college van burgemeester en wethouders van een bepaalde woonplaats. De terugvordering betreft een bedrag van € 286.676,- dat is vastgesteld op basis van een overschrijding van de reserveringsregeling en een onterecht gedeclareerd bedrag van loonkostensubsidie. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de verantwoordingsinformatie voor het verantwoordingsjaar 2009 tijdig en correct is ingediend door appellant. Echter, de staatssecretaris heeft het bedrag van de terugvordering gebaseerd op de overschrijding van de reserveringsregeling en de onterechte declaratie. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat er een verantwoordingsfout is gemaakt in de SiSa-bijlage, wat heeft geleid tot een te hoge vaststelling van de terugvordering.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de staatssecretaris zich aan de wettelijke termijnen moet houden en dat de in bezwaar gecorrigeerde informatie niet kan worden meegenomen, omdat deze niet tijdig is ingediend. De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen en bevestigd dat de staatssecretaris terecht heeft gehandeld. De uitspraak van de rechtbank Groningen is dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 6 mei 2014.

Uitspraak

12/4635 Wpb
Datum uitspraak: 6 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 april 2012, 11/1027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Snel, advocaat, hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft het hoger beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de Raad op de grond dat de Raad bevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 maart 2014. Appellant heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels en M. Bochallati.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 6 juli 2010 heeft de staatssecretaris de door appellant voor de uitvoering van de Wet participatiebudget (Wpb) over het verantwoordingsjaar 2009 bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingediende verantwoordingsinformatie ontvangen met de bijlage bij de jaarrekening als bedoeld in artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten. Deze bijlage bevat onder meer een financieel overzicht
(SiSa-bijlage).
1.2.
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft de staatssecretaris, met toepassing van artikel 4,
tweede lid, van de Wpb, een bedrag van € 286.676,- van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant de reserveringsregeling met een bedrag van € 268.884,- heeft overschreden en een aan loonkostensubsidie besteed bedrag van € 17.792,- ten onrechte heeft gedeclareerd.
1.3.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat in de SiSa-bijlage een verantwoordingsfout is gemaakt in die zin dat de lasten voor het onderdeel educatie tot een bedrag van € 54.403,- ten onrechte niet zijn opgenomen in de totale lasten van het participatiebudget. Ten gevolge van deze administratieve fout heeft de staatssecretaris de terugvordering tot een bedrag van € 54.403,- te hoog vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 24 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader en voor de wijze van verantwoording van de rechtmatige besteding van het participatiebudget, dat plaatsvindt op basis van het baten-lastenstelsel, waarbij een strikte benadering wordt gevolgd, volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraken van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:721 en 722.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de verantwoordingsinformatie met betrekking tot het verantwoordingsjaar 2009 tijdig en op juiste wijze heeft ingediend. Vaststaat dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de door de staatssecretaris gehanteerde buitenwettelijke hersteltermijn om de verantwoording nog aan te passen. De staatssecretaris kon gelet daarop vasthouden aan 15 juli 2010 als uiterste datum voor inlevering van de verantwoording.
4.3.
Uit 4.1 en de daar vermelde uitspraken volgt dat op de hoofdregel dat in bezwaar wordt beslist met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip van de heroverweging, een uitzondering wordt gemaakt in het geval de toepasselijke regeling zich daartegen verzet. De uiterste termijn van artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet (Fvw) verzet zich tegen het alsnog meenemen van de aanvullende informatie van appellant, nu deze niet heeft geresulteerd in een tijdige correctie op de reeds ingediende jaarlijkse verantwoording en pas na het besluit van 10 mei 2011 in de bezwaarfase is overgelegd. Er is voorts geen sprake van een kennelijke fout die noopt tot het alsnog meenemen van de door appellant in bezwaar verstrekte nadere informatie.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de staatssecretaris, anders dan de Raad in de onder 4.1 vermelde uitspraken heeft overwogen, wel rekening had moeten houden met de in bezwaar gecorrigeerde SiSa-verantwoording. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant erop gewezen dat eerst met het op 1 januari 2011 in de Wpb ingevoerde artikel 5a een uiterste indieningstermijn voor correcties in de SiSa-verantwoording is vastgesteld. Tevens is in dit artikel bepaald dat de budgetvaststelling in afwijking van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) plaatsvindt op basis van de verantwoordingsinformatie waarover de staatssecretaris op 15 augustus respectievelijk 30 september van het jaar volgend op het verantwoordingsjaar kennis heeft. De invoering van artikel 5a Wpb brengt volgens appellant dan ook mee dat in de aan deze invoering voorafgaande jaren geen uiterste hersteltermijn gold en dat de staatssecretaris met toepassing van artikel 7:11 van de Awb rekening had moeten houden met de in bezwaar gecorrigeerde verantwoording.
4.5.
Dit betoog van appellant slaagt niet. In de onder 4.1 genoemde uitspraken van 4 maart 2014 heeft de Raad geoordeeld dat het opnemen van artikel 5a in de Wpb niet met zich brengt dat voor de aan 2011 voorafgaande jaren wel rekening dient te worden gehouden met in bezwaar gecorrigeerde verantwoordingsgegevens, waarbij de Raad heeft gewezen op de strikt gehanteerde verantwoordingssystematiek. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak in dit licht terecht overwogen dat het in aanmerking nemen van latere correcties verstrekkende gevolgen zou hebben voor het financieringsproces omdat de verantwoordingen van de colleges de basis vormen voor de landelijke budgetvaststellingen.
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd onder verwijzing naar de op artikel 17b, derde lid, van de Fvw gebaseerde bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om betalingen aan de gemeenten bij niet tijdige of onvolledige aanlevering van verantwoordingsinformatie op te schorten (maatregelenbeleid) en de in de Nota procedure aanlevering jaarstukken 2009 vermelde mogelijkheid om het maatregelenbeleid bij niet plausibele verantwoording van de besteding toe te passen leidt niet tot een ander oordeel. De Raad acht daarbij doorslaggevend dat de staatssecretaris, zoals hiervoor onder 4.5 weergegeven, een zwaarwegend en gerechtvaardigd belang heeft bij een tijdige en correcte verantwoording op de wijze als aangegeven in artikel 17a van de Fvw.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M. Sahin

HD